Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8740

Datum uitspraak2000-03-17
Datum gepubliceerd2002-10-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/4196 AAW/WAO
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/4196 AAW/WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: A, wonende te B, appellante, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen (BVG). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Bij besluit van 11 juni 1996 heeft gedaagde van appellante een bedrag van f 8.765,62 teruggevorderd, primair op de grond dat door toedoen van appellante over de periode van 25 april 1993 tot 1 november 1994 onverschuldigd uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is betaald. Subsidiair heeft gedaagde over laatstgenoemde periode een bedrag van f 5.239,32 teruggevorderd, omdat het appellante redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat aan haar onverschuldigd werd betaald. Daarnaast heeft gedaagde bij dat besluit van appellante een bedrag van f 862,17 teruggevorderd op de grond dat het haar redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat over de periode van 1 november 1994 tot 1 februari 1995 onverschuldigd uitkeringen krachtens de WAO werden betaald. Bij besluit van 25 oktober 1996 heeft gedaagde zijn besluit van 11 juni 1996 gewijzigd in die zin dat het bedrag van f 8.765,62 wordt verminderd met 10% tot f 7.889,06, het bedrag van f 5.239,32 met 10% wordt verminderd tot f 4.715,39 en het bedrag van f 862,17 wordt verminderd met 10% tot f 775,95, omdat gedaagde aan appellante tussen september 1991 en oktober 1994 geen enquêteformulier heeft gezonden. Tevens heeft gedaagde bij dat besluit het volgende medegedeeld. "Wij bieden u de mogelijkheid ons een voorstel te doen tot terugbetaling of verrekening met de u nog toekomende uitkering. Uw voorstel moet wel ertoe leiden dat onze vordering binnen 12 maanden is voldaan. U dient dit met redenen omkleed voorstel binnen zes weken na dagtekening van deze beschikking aan ons te richten. Mocht u geen gebruik maken van deze mogelijkheid, dan bepalen wij op welke wijze en binnen welke termijn(en) u onze vordering moet voldoen.". De Arrondissementsrechtbank te Breda heeft bij uitspraak van 9 april 1997 het beroep tegen het besluit van 11 juni 1996 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, gedaagde in de proceskosten van appellante ten bedrage van f 710,- veroordeeld en gelast dat gedaagde aan appellante het betaalde griffierecht ten bedrage van f 50,- vergoedt, en het beroep tegen het besluit van 25 oktober 1996 ongegrond verklaard. Namens appellante is mr P.J. van 't Hoff, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 11 mei 1999, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr P.J. van 't Hoff, en waar gedaagde - zoals tevoren was bericht - niet is verschenen. Omdat het onderzoek niet volledig was geweest, heeft de Raad het onderzoek heropend. Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 14 januari 2000, waar appellante - zoals te voren was bericht - niet is verschenen en waar gedaagde - daartoe ambtshalve opgeroepen - is verschenen bij gemachtigde mr S.I. Zwanenburg, werkzaam bij Cadans Uitvoeringsinstelling B.V. II. MOTIVERING Namens appellante is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank in zoverre daarbij het beroep tegen het besluit van 25 oktober 1996 ongegrond is verklaard. Tijdens de behandeling van het geding ter zitting d.d. 11 mei 1999 van de Raad heeft de gemachtigde van appellante desgevraagd medegedeeld dat appellante niet (langer) betwist dat gedaagde de bevoegdheid toekomt om de door gedaagde aan haar onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Zoals in het aanvullend beroepschrift namens appellante is aangevoerd en op laatstgenoemde zitting van de Raad is benadrukt, kan appellante zich niet verenigen met de wijze waarop gedaagde van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft gemaakt. In het aanvullend beroepschrift heeft appellante daartoe het volgende aangevoerd. "Door het terug te vorderen bedrag met slechts 10% te verminderen heeft de bedrijfsvereniging in wezen te kennen gegeven dat haar aandeel in de wederzijds gemaakte fouten 10% bedraagt tegenover een aandeel van appellante van 90%. De rechtbank is terecht tot de overtuiging gekomen dat bij appellante iedere opzet tot benadeling van de bedrijfsvereniging heeft ontbroken. In goed vertrouwen is zij ervan uitgegaan dat de door de werkgever aan de bedrijfsvereniging verstrekte gegevens gezien de koppelingen tussen computerbestanden ook zouden worden gebruikt in het kader van haar aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het komt appellante voor dat in dezen een vermindering van het terug te vorderen bedrag met 50% een evenredige afspiegeling is van zowel haar aandeel in het gebeurde als van dat van de bedrijfsvereniging.". De Raad overweegt allereerst dat het thans nog in geding zijnde terugvorderingsbesluit dateert van na 1 augustus 1996. De onverschuldigde betalingen die hebben geleid tot dat besluit hebben plaatsgehad voor 1 augustus 1996. Ingevolge artikel XVI, eerste lid, van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid (Staatsblad 1996, 248), dient de bevoegdheid tot terugvordering alsmede de wijze waarop gedaagde van die bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft gemaakt, te worden getoetst aan het recht zoals dat gold voor 1 augustus 1996. Zoals reeds blijkt uit het vorenstaande is tussen partijen niet langer in geschil - en ook die Raad is die opvatting toegedaan - dat appellante niet heeft voldaan aan haar mededelingsverplichting en dat zij redelijkerwijs kon begrijpen dat in de betreffende periode onverschuldigd uitkeringen aan haar werden betaald. De Raad dient derhalve thans de vraag te beantwoorden of de wijze waarop gedaagde gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot terugvordering, de rechterlijke toetsing kan doorstaan. De Raad overweegt dienaangaande naar aanleiding van de grieven van appellante het volgende. Gedaagde heeft op grond van artikel 57 (oud) van de WAO een beleid ontwikkeld. Dit beleid houdt onder meer in dat het terugvorderingsbedrag met 10% wordt gematigd, indien er niet elk jaar enquêteformulieren aan de betrokkene zijn verstuurd en er geen sprake is van fraude of kennelijke opzet. De Raad stelt vast dat het besluit van 25 oktober 1996 in overeenstemming is met dat beleid. Naar het oordeel van de Raad blijft dat beleid en de daarin vervatte belangenafweging in beginsel binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling. Voorts kan de Raad het standpunt van appellante niet onderschrijven dat gedaagde in haar geval had moeten afwijken van zijn beleid. Wat er ook zij van de opvatting van appellante dat gedaagde - in het kader van de premieheffing - op de hoogte was van haar werkzaamheden en inkomsten, omdat haar werkgever bij de BVG was aangesloten en omdat op de statusoverzichten is vermeld dat de BVG op de hoogte is van de inkomsten van appellante, zulks laat onverlet dat appellante ernstig te kort geschoten is in de nakoming van de op haar rustende mededelingsplicht en dat het haar overigens duidelijk moet zijn geweest dat onverschuldigd aan haar werd betaald. Onder deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat gedaagde door het terugvorderingsbedrag met 10% te verminderen in voldoende mate rekening heeft gehouden met het gegeven dat in 1992 en 1993 geen enquêteformulier aan appellante is toegezonden en dat gedaagde derhalve in redelijkheid tot de onderhavige belangenafweging heeft kunnen komen. Dit betekent dat bovenvermelde vraag door de Raad bevestigend wordt beantwoord. Namens appellante is ter zitting d.d. 11 mei 1999 van de Raad aangevoerd dat het bestreden besluit niet de termijn of termijnen vermeld, waarbinnen moet worden betaald, zoals is vereist op grond van artikel 57, derde lid, van de WAO, zoals dit ten tijde van het bestreden besluit luidde. In dat verband overweegt de Raad het volgende. Ingevolge artikel XVI, tweede lid, van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid blijft op besluiten die zijn bekendgemaakt voor 1 augustus 1996, het recht van toepassing zoals dit voor die datum gold. In de Tica-circulaire nr. C.96.03 van 21 februari 1996 is deze bepaling als volgt uitgelegd: "Uit bovengenoemd tweede lid volgt allereerst dat ten aanzien van besluiten tot terugvordering of verrekening die voor de invoeringsdatum zijn bekendgemaakt, de nieuwe wettelijke bepalingen niet van toepassing zijn. Concreet betekent dit bijvoorbeeld dat dergelijke besluiten tot terugvordering geen executoriale titel opleveren, dat voor de tenuitvoerlegging van die terugvorderingsbesluiten de artikelen 27g WW e.d. niet gelden en dat het "Besluit betaling en tenuitvoerlegging terugvordering en boeten" van het Tica op die besluiten niet van toepassing is. A contrario valt uit het tweede lid van artikel XVI af te leiden dat ten aanzien van besluiten tot terugvordering of verrekening die op of na de invoeringsdatum zijn bekendgemaakt, het nieuwe recht van toepassing is, ook als het gaat om voor de invoeringsdatum gedane onverschuldigde betalingen. Door de wetgever wordt het beginsel van onmiddellijke werking gehanteerd. Op dergelijke besluiten is bijvoorbeeld dan ook het nieuwe recht met betrekking tot de tenuitvoerlegging van het terugvorderingsbesluit volledig van toepassing (het besluit levert een executoriale titel op, bij gebreke van tijdige terugbetaling wordt het bedrag van de terugvordering verhoogd met rente en incassokosten etc.). Alleen de vraag of terugvordering wel mogelijk is, zal ten aanzien van vóór de invoeringsdatum gedane betalingen beoordeeld moeten worden aan de hand van de voorheen geldende wettelijke bepalingen.". Blijkens de gedingstukken en verhandelde ter zitting van 14 januari 2000 heeft gedaagde zich bij deze uitleg van het tweede lid van genoemd artikel XVI aangesloten. Ook de Raad houdt deze uitleg, mede gelet op de aard van een besluit tot effectuering van een terugvordering, voor juist. Dat betekent dat op het onderhavige besluit tot terugvordering het bepaalde in artikel 57, derde lid, van de WAO, zoals destijds luidend, van toepassing is. Ingevolge dit artikellid dient een besluit tot terugvordering onder meer te vermelden de termijn of termijnen waarbinnen moet worden betaald, alsmede dat het besluit bij gebreke van tijdige betaling zal worden ten uitvoer gelegd op de wijze als omschreven in artikel 57a van die wet. Zoals de Raad reeds zijn uitspraak van 21 september 1999, gepubliceerd in USZ 1999/348 en AB 1999, nr.464, heeft overwogen, kan alleen in het geval van bijzondere, in het betreffende besluit te vermelden, omstandigheden van deze wettelijke verplichting van het uitvoeringsorgaan worden afgeweken. Zoals ook door de gemachtigde van gedaagde ter zitting van 14 januari 2000 is erkend, bevat het in dit geding nog aan de orde zijnde terugvorderingbesluit niet de termijnen waarbinnen moet worden terugbetaald, en bevat dit besluit geen verwijzing naar artikel 57a van de WAO. Daarbij is niet gesteld of gebleken van bijzondere omstandigheden die het niet naleven van deze wettelijke verplichting rechtvaardigen. Gelet op het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat het in hoger beroep bestreden besluit niet volledig voldoet aan de vereisten die in artikel 57, derde lid, van de WAO, zoals destijds luidend, zijn opgenomen. Derhalve komt dit besluit, evenals de aangevallen uitspraak voor zover daarbij dat besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking. De Raad acht voorts termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 1.420,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Tevens acht de Raad gronden aanwezig te bepalen dat het door appellant in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed. Derhalve dient te worden beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten; Verklaart het inleidende beroep dat geacht te zijn gericht tegen het besluit van 25 oktober 1996, alsnog gegrond; Vernietigt het bestreden besluit van 25 oktober 1996; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van f 1.420,-; Bepaalt dat gedaagde aan appellante het gestorte recht van f 160,- dient te vergoeden. Aldus gegeven door mr H. van Leeuwen als voorzitter en mr W.D.M. van Diepenbeek en mr T. Hoogenboom als leden in tegenwoordigheid van S.I. ter Riet als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2000. (get.) H. van Leeuwen. (get.) S.I. ter Riet. AB