Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8765

Datum uitspraak2000-04-25
Datum gepubliceerd2002-01-17
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/5948 NABW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/5948 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: A, wonende te B, appellante, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Raalte, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant heeft mr M.J.P. Heijmans, advocaat te Utrecht, op bij het beroepschrift (met bijlagen) aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te Zwolle onder dagtekening 29 juli 1998 gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Met een brief van 22 oktober 1999 heeft mr Heijmans voornoemd ter aanvulling van het beroepschrift nog stukken ingezonden. Bij brief van 23 december 1999 (met bijlagen) heeft mr Heijmans op verzoek vanwege de Raad bepaalde inlichtingen verstrekt. Gedaagde heeft bij brief van 11 februari 2000 enkele stukken betreffende de ontwikkeling van de bijstandsverlening aan appellante aan de Raad doen toekomen. Op 3 maart 2000 heeft mr Heijmans een nader stuk in geding gebracht. Het geding is behandeld ter zitting op 14 maart 2000, waar appellante is verschenen bij haar gemachtigde mr Heijmans en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr W.H. Bergmeester, werkzaam bij de gemeente Raalte. Aan de kant van appellante was voorts aanwezig A.G. Kieftenbeld, wonende te Gouda, mentor van appellante, en is als deskundige meegebracht dr mr K. Blankman, verbonden aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. II. MOTIVERING De Raad ontleent aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting de volgende feiten en omstandigheden die hij als vaststaande aanneemt. De kantonrechter te Deventer heeft bij beschikking van 29 mei 1996, gezien het op die datum ingediende verzoekschrift van appellante, over haar het mentorschap als bedoeld in artikel 1:450 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ingesteld en voorts met inachtneming van artikel 1:452 van het BW A.G. Kieftenbeld voornoemd benoemd tot mentor. Kieftenbeld is als zogenoemd professioneel mentor werkzaam. Appellante heeft op 31 oktober 1996 bij gedaagde een aanvraag ingediend om toekenning van bijzondere bijstand ter zake van de kosten van het over haar ingestelde mentorschap; hierbij zijn tijdsinvesterings- en reiskosten alsook andersoortige kosten van Kieftenbeld ingebracht tot het bedrag van f 3.330,-- over de periode van 28 april 1996 tot 1 augustus 1996 en van f 6.015,-- over de periode van 1 augustus 1996 tot 1 augustus 1997. Gedaagde heeft bij een besluit van 9 juni 1997 de aanvraag van appellante afgewezen op gronden, ontleend aan artikel 17, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw); overwogen is dat er voor appellante met betrekking tot het mentorschap naar aard en doel een toereikende en passende voorliggende voorziening bestaat (onder andere) in de vorm van het algemeen maatschappellijk werk. Het bezwaar dat appellante tegen voormeld besluit liet indienen, heeft gedaagde bij besluit van 16 oktober 1997 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep dat Kieftenbeld namens appellante heeft ingesteld tegen het besluit van 16 oktober 1997, ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank - kort samengevat - geoordeeld dat, indien ervan wordt uitgegaan dat appellante behoefte heeft aan ondersteuning zoals door een mentor kan worden gegeven, artikel 17, eerste lid, van de Abw aan honorering van de aanvraag van appellante in de weg staat zoals gedaagde heeft beslist. Met dat oordeel kan appellante zich in hoger beroep niet verenigen. De Raad overweegt als volgt. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Abw bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. In artikel 1:450, eerste lid, van het BW is bepaald dat, indien een meerderjarige als gevolg van zijn geestelijke of lichamelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat is of bemoeilijkt wordt zijn belangen van niet-vermogensrechtelijke aard zelf behoorlijk waar te nemen, de kantonrechter, die daartoe bevoegd is volgens het vierde lid van dat artikel, te zijnen behoeve een mentorschap kan instellen. Artikel 1:452, eerste lid, van het BW houdt in dat de rechter die het mentorschap instelt, daarbij of zo spoedig mogelijk daarna een mentor benoemt. Verder is in dit artikellid voorgeschreven dat de rechter zich vergewist van de bereidheid en zich een oordeel vormt over de geschiktheid van de tot mentor te benoemen persoon. De Raad stelt vast dat de ter zake bevoegde kantonrechter bij de al genoemde beschikking van 29 mei 1996 op grond van artikel 1:450, eerste lid, van het BW ten behoeve van appellante een mentorschap heeft ingesteld en tevens op grond van artikel 1:452, eerste lid, van het BW Kieftenbeld tot mentor heeft benoemd. Deze beschikking heeft formele rechtskracht verkregen. De Raad is van oordeel dat gedaagde onder deze omstandigheden in het kader van de toepassing van de Abw ten aanzien van appellante aan de zojuist genoemde rechterlijke beschikking gebonden is. Het stond gedaagde dan ook niet vrij te treden in de afwegingen die de rechter in het kader van de toepassing van de artikelen 1:450, eerste lid, en 1:452, eerste lid, van het BW heeft dan wel geacht moet worden te hebben gemaakt. Evenmin was gedaagde gerechtigd ter beoordeling van de aanvraag van appellante het standpunt in te nemen dat het instellen van het mentorschap ten behoeve van appellante niet nodig was en dat uit oogpunt van toepassing van de Abw in plaats van Kieftenbeld even goed een andere persoon als mentor ten behoeve van appellante kan optreden. De Raad kan bij het licht van het voorgaande en lettende op de specifieke regeling van het mentorschap ten behoeve van meerderjarigen in het BW, niet inzien dat er voor appellante, die ten tijde in dit geding van belang in de omstandigheden als bedoeld in artikel 1:450, eerste lid, van het BW verkeert, enige andere, naar aard en doel, toereikende en passende voorziening bestaat die strekt tot het behoorlijk waarnemen van haar belangen van niet-vermogensrechtelijke aard dan juist het ten behoeve van haar ingestelde mentorschap met Kieftenbeld als haar mentor. Anders dan gedaagde en de rechtbank acht de Raad een voorliggende voorziening in de zin van artikel 17, eerste lid, van de Abw in casu dan ook niet aanwezig. Dit brengt de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering mist en daarom strijdt met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met inachtneming hiervan dient dat besluit te worden vernietigd. Ook de aangevallen uitspraak kan geen standhouden. De Raad ziet vervolgens aanleiding om na te gaan of met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit al dan niet in stand kunnen blijven. Hiertoe laat de Raad het volgende gelden. Op grond van artikel 39, eerste lid, van de Abw - voor zover hier van belang - heeft de alleenstaande recht op bijzondere bijstand voorzover deze niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm en de aanwezige draagkracht. De Raad is van opvatting dat kosten die voor appellante naar aard en strekking onlosmakelijk verbonden zijn aan het ten behoeve van haar ingestelde mentorschap, waaronder begrepen de kosten die de mentor bij de vervulling van zijn taak noodzakelijkerwijze maakt en in rekening brengt, althans in beginsel noodzakelijke kosten van het bestaan van appellante in de zojuist bedoelde zin zijn die als zodanig tot het verlenen van bijzondere bijstand aanleiding kunnen geven. Hierbij stipt de Raad aan dat gedaagde bij het beoordelen of in casu aanspraak op bijzondere bijstand bestaat, een eigen verantwoordelijkheid heeft. Zoals reeds is vermeld heeft de aanvraag van appellante betrekking op kosten die Kieftenbeld heeft gedeclareerd over de periode van 28 april 1996 tot 1 augustus 1997. Ingevolge artikel 1:452, zevende lid, van het BW vangt de taak van de mentor aan daags nadat de beschikking, houdende de benoeming, is verstrekt of verzonden, tenzij de beschikking een later tijdstip vermeldt. Volgens artikel 1:460, eerste lid, van het BW mag de mentor de bij de vervulling van zijn taak noodzakelijk gemaakte kosten aan de betrokkene in rekening brengen. Aangezien de Raad ervan uit gaat dat de beschikking van 29 mei 1996 ook op deze datum is verstrekt en zij niet een later tijdstip van de benoeming vermeldt, leidt hij uit de zojuist genoemde wettelijke voorschriften in onderling verband af dat Kieftenbeld geen kosten uit hoofde van mentorschap ten laste van appellante kan declareren die gevallen zijn in de periode van 28 april 1996 tot en met 29 mei 1996. Over deze periode zijn dan ook geen kosten aanwezig waarvoor appellante jegens gedaagde met vrucht een beroep kan doen op artikel 39, eerste lid, van de Abw. Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 1:460 van het BW leidt de Raad af dat het hiervoren genoemde eerste lid betrekking heeft op alle bij de vervulling van de mentortaak noodzakelijk gemaakte kosten behoudens kosten in de vorm van beloning. Immers, ter zake van die kosten is in het tweede lid van artikel 1:460 bepaald dat de rechter aan de mentor ten laste van de betrokkene een beloning kan toekennen indien hij zulks redelijk acht, de financiële draagkracht van betrokkene in aanmerking genomen. Dit laatste is van belang aangezien, naar het oordeel van de Raad, de bij de aanvraag ingebrachte kosten van tijdsinvestering het karakter hebben van beloning in de zin van artikel 1:460, tweede lid, van het BW. De Raad nu moet - evenals de rechtbank - vaststellen dat ten tijde in dit geding van belang een rechterlijke beslissing als bedoeld in artikel 1:460, tweede lid, van het BW ten aanzien van Kieftenbeld en appellante ontbreekt. Blijkens de gedingstukken heeft Kieftenbeld zich eerst op 4 juni 1998 tot de kantonrechter te Gouda gericht teneinde een machtiging, strekkende tot het declareren van onder andere tijdsinvesteringskosten over de periode van 28 april 1996 tot 1 januari 1998, te verkrijgen en heeft de kantonrechter deze machtiging verleend bij beschikking van 18 juni 1998. Met deze beschikking kan echter in deze procedure, waarin ten gronde gedaagdes besluit van 16 oktober 1997 aan de orde is, geen rekening worden gehouden. Dit brengt mee dat de onderhavige kosten van tijdsinvestering niet aan appellante in rekening mochten worden gebracht. Deze kosten leveren derhalve óók voorzover zij door Kieftenbeld in de periode van 30 mei 1996 tot 1 augustus 1997 zijn gemaakt in casu voor appellante geen noodzakelijke kosten van het bestaan op die op grond van artikel 39, eerste lid, van de Abw voor het verlenen van bijzondere bijstand vatbaar zijn. Anders is dit naar het inzicht van de Raad ter zake van de appellante in rekening gebrachte reiskosten en forfaitaire kosten, voorzover toe te rekenen aan het tijdvak van 30 mei 1996 tot 1 augustus 1997. Appellante zal dan ook aanspraak kunnen maken op bijzondere bijstand ter zake van de hierbedoelde kosten, althans voorzover de bepalingen bij en krachtens de Abw zich daartegen overigens niet verzetten. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat er geen aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit geheel of gedeeltelijk in stand te laten. Gedaagde zal dan ook opdracht gegeven worden opnieuw op het bezwaarschrift van appellante, gericht tegen het besluit van 9 juni 1997, te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Het ligt in dat kader op de weg van gedaagde bij het licht van 's Raads uitspraak mede acht te slaan op de al genoemde beschikking van de kantonrechter te Gouda van 18 juni 1998. De Raad ziet, ten slotte, termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Hierbij tekent de Raad aan dat ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht een veroordeling in de kosten als bedoeld in genoemd artikel 8:75 uitsluitend betrekking kan hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Een dergelijke vorm van rechtsbijstand is appellante in hoger beroep verleend. De hieraan verbonden kosten begroot de Raad op f 1.775,--, waarbij de schriftelijke inlichtingen die mr Heijmans op 23 december 1999 heeft verstrekt mede in aanmerking zijn genomen. De rechtsbijstand die Kieftenbeld in beroep aan appelante heeft verleend kan niet in deze kostenveroordeling worden betrokken, aangezien de Raad niet kan aanvaarden dat Kieftenbeld beroepsmatig rechtsbijstand verleent. De Raad beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidende beroep alsnog gegrond; Vernietigt het bestreden besluit; Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.775,--, te betalen door de gemeente Raalte; Gelast de gemeente Raalte aan appellante het gestorte recht van f 55,-- in beroep en f 160,-- in hoger beroep (totaal f 215,--) te vergoeden. Aldus gegeven door mr J.G. Treffers als voorzitter en mr drs N.J. van Vulpen-Grootjans en prof. mr F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 april 2000. (get.) J.G. Trefffers. (get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg. HL 2104