Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8770

Datum uitspraak2000-05-22
Datum gepubliceerd2002-10-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/3636 AWBZ
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99/3636 AWBZ U I T S P R A A K In het geding tussen: A, wonende te B, appellant, en Onderlinge Waarborgmaatschappij Zorgverzekeraars Trias U.A., gevestigd te Gorinchem, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij facturen van 9 februari 1998 is namens gedaagde aan appellant kennis gegeven van het besluit om de maximaal verschuldigde eigen bijdrage als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor verleende thuiszorg vast te stellen op f 175,-- per week. Bij het bestreden besluit van 19 juni 1998 is het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard. De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij de aangevallen uitspraak van 3 juni 1999 het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. Naar die uitspraak wordt hierbij verwezen. Namens appellant is mr J.H. Bosveld, sociaal raadsvrouw bij de Algemene Nederlandse Gehandicapten Organisatie, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangegeven gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Gedaagde heeft een verweerschrift en bij brief van 6 januari 2000 desgevraagd stukken ingezonden. Namens appellant is bij faxbericht van 30 maart 2000 een nadere toelichting op het beroep gegeven. Voorts zijn daarbij nadere stukken ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 april 2000, waar voor appellant zijn verschenen mr Bosveld voornoemd en C, zijn echtgenote, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr A.M. Blufpand, juridisch medewerkster bij Van Wylick en Huntjens bedrijfsjuristen te Lepelstraat. II. MOTIVERING De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende - tussen partijen niet in geschil zijnde - feiten en omstandigheden. Appellant is gehandicapt en als gevolg daarvan zodanig hulpbehoevend dat zijn uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 15 augustus 1992 zijn verhoogd tot 85% van de grondslag. Deze verhoging is toegekend omdat appellant volgens het bestuur van de bevoegde bedrijfsvereniging geregelde oppassing en verzorging behoeft. Appellant ontvangt thuishulp via thuiszorginstelling X. De daarvoor verschuldigde bijdrage is bij het in rubriek I genoemde, thans bestreden besluit van 19 juni 1998 vastgesteld op ten hoogste f 175,-- per week. Gedaagde is daarbij uitgegaan van het peiljaar 1995 en een belastbaar inkomen van appellant in dat jaar van f 48.929,-- en van zijn echtgenote van f 14.631,--. Gelet hierop is gedaagde van oordeel dat appellant voor de vaststelling van de eigen bijdrage moet worden ingedeeld in de bijdrageplichtige categorie van f 61.000,-- tot f 93.000,--. De Raad dient in dit geding de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit in rechte stand houdt. De Raad beantwoordt die vraag, evenals de rechtbank, en onder verwijzing naar de overwegingen van de aangevallen uitspraak, bevestigend. Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat de verhoging van de AAW/WAO-uitkering naar 85% van de grondslag buiten beschouwing dient te worden gelaten bij de vaststelling van het bijdrageplichtige inkomen aangezien deze verhoging bedoeld is als een tegemoetkoming voor allerlei niet of moeilijk kwantificeerbare kosten die samenhangen met de hulpbehoevendheid. Wanneer deze verhoging leidt tot een hogere eigen bijdrage voor de thuiszorg leidt dit niet tot de beoogde toename van het besteedbare inkomen. De gemachtigde van appellant heeft naar voren gebracht dat de verhoging van de AAW/WAO-uitkering ertoe leidt dat het belastbaar inkomen van appellant meer dan evenredig wordt verhoogd, hetgeen naar haar oordeel onder meer wordt veroorzaakt door de omstandigheid dat de mogelijkheid om buitengewone lasten via belastingteruggave (gedeeltelijk) vergoed te krijgen verminderd is, omdat daarbij uitgegaan moet worden van een hoger onzuiver inkomen. Daarnaast is appellant door de verhoging niet langer verplicht verzekerd voor ziektekosten en heeft hij een duurdere particuliere ziektekostenverzekering moeten afsluiten. Van de verhoging blijft door bovenstaande mechanismen slechts een beperkt deel over voor het door appellants gemachtigde gestelde eigenlijke doel van de verhoging van de AAW/WAO-uitkering. Van dit deel blijft naar haar oordeel echter niets meer over, wanneer, zoals in het geval van appellant, de eigen bijdrage thuiszorg in de berekening wordt betrokken. Zou de verhoging van de AAW/WAO-uitkering immers niet worden betrokken bij de vaststelling van het bijdrageplichtige inkomen dan zou een eigen bijdrage van ten hoogste f 58,-- in plaats van f 175,-- per week verschuldigd zijn. Aangevoerd is dat dit niet redelijk is en dat niet kan worden volgehouden dat deze effecten door de wetgever zijn onderkend en geaccepteerd. Gedaagde heeft aangevoerd dat de eigen bijdrage wordt vastgesteld overeenkomstig het Bijdragebesluit Zorg. Blijkens dit besluit dient voor de vaststelling van de eigen bijdrage te worden uitgegaan van het belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de Inkomstenbelasting 1964. De in artikel 16e, vierde en vijfde lid, van het Bijdragebesluit Zorg bedoelde uitzonderingssituaties doen zich in het geval van appellant volgens gedaagde niet voor. De Raad overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat met betrekking tot de in casu verschuldigde eigen bijdrage uitgegaan moet worden van het peiljaar 1995. Voorts is niet in geschil dat het gezamenlijke belastbaar inkomen van appellant en zijn echtgenote in dat jaar meer dan f 61.000,-- bedroeg. Het geschil betreft uitsluitend de vraag of gedaagde bij de vaststelling van het inkomen dat de hoogte van de eigen bijdrage als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de AWBZ bepaalt, mocht uitgaan van het belastbaar inkomen, bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, of dat hij daarop het inkomen genoten ten titel van verhoging als bedoeld in artikel 13 van de AAW en artikel 22 van de WAO in mindering diende te brengen. De Raad ziet in hetgeen namens appellant is aangevoerd geen aanleiding om aan hetgeen imperatief bepaald is in artikel 16e, eerste en tweede lid, van het op de AWBZ steunende Bijdragebesluit Zorg voorbij te gaan. Dit artikel schrijft het uitvoeringsorgaan voor om het bijdrageplichtig inkomen, behoudens hier niet ter zake doende uitzonderingen, vast te stellen overeenkomstig het belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op inkomstenbelasting 1964. De Raad is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het Bijdragebesluit Zorg in zoverre de toepassing daarvan inkomenseffecten kan hebben als namens appellante aangevoerd, als zodanig strijdig moet worden gevonden met enige regel van geschreven of ongeschreven recht. De Raad wijst er in dit verband op dat de regering er blijkens de toelichting op artikel 16e van het Bijdragebesluit Zorg welbewust voor gekozen heeft de maatstaf van het belastbaar inkomen in te voeren en dat de onderlinge afstemming van diverse inkomensafhankelijke regelingen naar haar oordeel nog nader dient te worden onderzocht. Hiervan uitgaande kan niet worden gezegd dat de regering een regeling heeft vastgesteld die zij, in aanmerking genomen de belangen die behoorden te worden meegewogen, in redelijkheid niet heeft kunnen vaststellen. De Raad voegt hier nog aan toe dat het nadeel dat appellant stelt te ondervinden tengevolge van het hanteren van het begrip belastbaar inkomen, niet zozeer worden veroorzaakt door het hanteren van dit begrip als zodanig, als wel door de omstandigheid dat het inkomen van appellant de gestelde inkomensgrens in relatief geringe mate overschrijdt. Het vaststellen van inkomensgrenzen kan de regelgever in een geval als het onderhavige, waarin niet blijkt van strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht, echter niet worden ontzegd. De Raad is voorts van oordeel dat zich in het onderhavige geval niet de bijzondere situatie voordoet waarin de toe-passing van een dwingendrechtelijk wettelijk voorschrift zozeer in strijd komt met een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur of algemeen rechtsbeginsel dat die toepassing om die reden niet kan worden toegelaten. De enkele omstandigheid dat het Bijdragebesluit Zorg ten aanzien van appellant inkomenseffecten heeft als namens appellant geschetst acht de Raad onvoldoende om toepassing van artikel 16e van het Bijdragebesluit Zorg ongeoorloofd te achten. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand houdt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr M.I. ?t Hooft als voorzitter en mr D.J. van der Vos en mr R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van mr S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2000. (get.) M.I. 't Hooft. (get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning. JdB 1105