Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8777

Datum uitspraak2000-02-29
Datum gepubliceerd2008-12-01
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/3452 en 98/3453 ABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bezwaar tegen uitkeringsspecificatie; ontvankelijkheid.


Uitspraak

98/3452 ABW 98/3453 ABW U I T S P R A A K in de gedingen tussen: A, thans wonende te B, appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN. Namens appellant heeft mr H. Rawee, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden op 4 maart 1998 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Hierop heeft appellant, die zich niet meer door mr Rawee voornoemd liet bijstaan, bij brief van 22 januari 1999 gereageerd. De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 18 januari 2000, waar appellant daartoe ambtshalve opgeroepen in persoon is verschenen en waar gedaagde hoewel ambtshalve opgeroepen om bij gemachtigde te verschijnen zich niet heeft doen vertegenwoordigen. II. MOTIVERING Met ingang van 1 januari 1996 is de Algemene Bijstandswet (ABW) ingetrokken en zijn de Algemene bijstandswet en de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet in werking getreden. De in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de ABW en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde hier van belang. Appellant, die is geboren in 1959, heeft de Iraakse nationaliteit. In de loop van 1993 is hij met zijn gezin als asielzoeker naar Nederland gekomen. Van 31 januari 1994 af ontving hij, met zijn gezin verblijvende in de gemeente X, verstrekkingen ingevolge de toen vigerende Regeling Opvang Asielzoekers (ROA), waaronder woonruimte en een maandelijkse toelage van f 900,--. In oktober 1994 is appellant een vergunning tot verblijf verleend. Dit bracht mee dat hij de hem toegewezen woning uiterlijk op 15 januari 1995 diende te verlaten. Dit is eerst op 12 april 1995 gerealiseerd, met ingang van welke datum hem en zijn gezin een huurwoning elders in X toegewezen was. Inmiddels was de ROA-toelage ingaande 1 februari 1995 beƫindigd. Gedaagde heeft bij besluit van 3 mei 1995 aan appellant ingaande 12 april 1995 een uitkering ingevolge de ABW naar de norm voor een echtpaar toegekend. Volgens een rapportage ABW van juni 1995 was besloten appellant per 1 februari 1995, zolang hij nog in zijn ROA-woning verbleef maar niet langer dan gedurende drie maanden, in het voorschotsysteem van de ROA op te nemen om achteraf de periode om te zetten in een van het normbedrag voor een echtpaar afwijkende ABW-uitkering; geadviseerd werd aan appellant over de periode van 1 februari 1995 tot 12 april 1995 bijstand te verstrekken ad f 4.263,07, met dit bedrag te verrekenen een bedrag van f 4.140,72 aan ROA-toelagen en een bijdrage in de woonkosten en voorts het restant aan appellant betaalbaar te stellen; aan het slot van de rapportage is aangetekend dat aan appellant geen beschikking moet worden gezonden. Vervolgens is aan appellant een uitkeringsspecificatie van 7 juni 1995 verstrekt, waarin voormeld advies is verwerkt; voorliggende rechtsmiddelen werden niet vermeld. Bij brief van 6 oktober 1995 heeft appellant tegen die specificatie bezwaar gemaakt en verzocht hem alsnog te betalen hetgeen hem over de periode van 1 februari 1995 tot 12 april 1995 op grond van de ABW toekomt. Bij besluit van 2 april 1996 heeft gedaagde, voorzover hier van belang, dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat - zo blijkt uit het advies van de Commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften van 11 maart 1996 - een voor bezwaar vatbaar besluit in primo niet aanwezig is. Intussen had appellant op 25 maart 1996 bij gedaagde een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor (kort gezegd) verhuis- en herinrichtingskosten ter zake van de verhuizing van hem en zijn gezin naar Q in augustus 1995. Deze aanvraag heeft gedaagde afgewezen bij besluit van 2 april 1996, zoals - na gemaakt bezwaar - gehandhaafd bij besluit van 26 juni 1996 op de grond dat voor de verhuizing naar Q geen noodzaak bestond. Namens appellant heeft mr Rawee tegen de na bezwaar genomen besluiten van 2 april 1996 en 26 juni 1996 beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank inzake het beroep tegen het eerstgenoemde besluit overwogen dat, naar haar oordeel, de uitkeringsspecificatie van 7 juni 1995 een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is en voorts geoordeeld dat het bezwaar bij de brief van 6 oktober 1995 te laat is ingesteld en om die reden niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden. Dit heeft de rechtbank ertoe geleid het beroep van appellant tegen het besluit van 2 april 1996 gegrond te verklaren, dit besluit te vernietigen en te bepalen dat de rechtsgevolgen van dit vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 26 juni 1996 ongegrond verklaard. De Raad overweegt als volgt. In het geding, nummer 98/3452 ABW In dit geding heeft appellant zich gekeerd tegen de aangevallen uitspraak, in zoverre de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat appellant niet-ontvankelijk is in zijn bezwaar tegen de als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb aangemerkte uitkeringsspecificatie van 7 juni 1995 omdat dit bezwaar te laat is ingesteld, en de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit van 2 april 1996 in stand heeft gelaten. De Raad is in de eerste plaats van opvatting dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de uitkeringsspecificatie van 7 juni 1995 een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb is. Hiertoe neemt de Raad in aanmerking dat die specificatie ertoe strekt dat aan appellant over de periode van 1 februari 1995 tot 12 april 1995 ambtshalve een uitkering ingevolge de ABW wordt toegekend, naar een norm die in diens nadeel afwijkt van de ter zake geldende voorschriften van (hoofdstuk II van) het Bijstandsbesluit landelijke normering (BLN), onder verrekening van de als voorschot op voet van de ROA verleende verstrekkingen. De Raad stelt vast dat appellant bij zijn brief van 6 oktober 1995 tegen het in die uitkeringsspecificatie vervatte besluit bezwaar heeft gemaakt, dit zowel wat betreft de vermelde normafwijking als de verrekening. Vaststaat dat appellant zijn bezwaarschrift van 6 oktober 1995 te laat, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:7 van de Awb, heeft ingediend. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van die termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. De Raad stelt voorop dat de enkele omstandigheid dat gedaagde in strijd met het bepaalde in artikel 3:45 van de Awb geen melding heeft gemaakt van de mogelijkheid tegen het in de uitkeringsspecificatie vervatte besluit bezwaar te maken, op zichzelf niet leidt tot het oordeel dat de onderhavige termijnoverschrijding verschoonbaar is. Appellant heeft schriftelijk in de brief van 22 januari 1999 en mondeling ter zitting verklaard dat hij in juni 1995, een week na de ontvangst van de uitkeringsspecificatie, contact heeft opgenomen met een hem bekende medewerkster van sociale zaken teneinde over de specificatie opheldering te verkrijgen; hem werd gezegd dat de specificatie niets met de ABW te maken had. Eenzelfde antwoord kreeg appellant toen hij in augustus 1995 de specificatie opnieuw bij die medewerkster heeft aangekaart. Na in augustus 1995 te zijn verhuisd heeft hij zich tot het vluchtelingenwerk in Q gewend, waar vervolgens het bezwaarschrift van 6 oktober 1995 werd opgesteld, aldus appellant. Deze verklaringen van appellant zijn van de kant van gedaagde onweersproken gebleven en de Raad ziet geen reden aan de juistheid ervan te twijfelen. Op grond van die verklaringen stelt de Raad vast dat appellant tot tweemaal toe vanwege gedaagde onjuist omtrent de strekking van de meerbedoelde specificatie is ingelicht en zodoende, ten onrechte, van het indienen van bezwaar is afgehouden. Deze vaststelling levert naar het oordeel van de Raad voldoende grond op voor de slotsom dat appellant bij het te laat indienen van zijn bezwaarschrift van 6 oktober 1995 niet in verzuim is geweest. Derhalve heeft de rechtbank ten onrechte het standpunt ingenomen dat het bezwaarschrift van appellant wegens niet-verschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk diende te worden verklaard. Aangezien de Raad van andere gronden die tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift dienen te leiden, niet is gebleken, moet de conclusie zijn dat gedaagde bedoeld bezwaarschrift, gericht tegen de uitkeringsspecificatie van 6 juni 1995, ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Bij dit licht is het dan ook niet juist dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit van 2 april 1996 in stand heeft gelaten. De Raad zal de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, vernietigen. Gedaagde zal worden opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaarschrift van appellant van 6 oktober 1995, gericht tegen de uitkeringsspecificatie van 7 juni 1995, te beslissen. De Raad acht in dit geding ten slotte termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep respectievelijk in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 1.420,-- respectieve- lijk f 710,--, in totaal f 2.130,--, voor verleende rechtsbijstand. In het geding, nummer 98/3453 ABW In dit geding is ten gronde aan de orde het bestreden besluit van 26 juni 1996, betreffende de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand in de verhuis- en herinrichtingskosten in verband met zijn verhuizing van X naar Q. Ingevolge artikel 18a van het BLN wordt bijstand ter voorziening in de bijzondere kosten van het bestaan verleend indien individuele omstandigheden leiden tot noodzakelijke kosten van het bestaan die naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de in hoofdstuk II, paragraaf 1, en hoofdstuk III, paragraaf 1, bedoelde uitkering en de aanwezige draagkracht. De Raad is op grond van de stukken niet tot het oordeel gekomen dat in het geval van appellant van dergelijke individuele omstandigheden sprake is geweest. Hiertoe geldt in de eerste plaats de reden van de verhuizing van appellant, te weten dat hij meende in (de omgeving van) Q eerder aan het werk te kunnen komen dan in X. Deze mening is echter in het geheel niet onderbouwd. Voorts is van belang dat de psychiater H.J. Zwartenkot, verbonden aan het RIAGG Friesland, in een rapport van 21 februari 1995 heeft opgetekend dat er bij appellant "natuurlijk geen keiharde medische indicatie bestaat" voor diens verhuizing naar Q. De Raad is dan ook - evenals de rechtbank - van oordeel dat gedaagde terecht en op goede gronden de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand ter zake van verhuis- en herinrichtingskosten heeft afgewezen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak nog overwegingen gewijd aan de vraag of appellant jegens de gemeente Leeuwarden aanspraak kan maken op schadevergoeding, waartoe een verzoek van appellant zou strekken. De Raad stelt echter vast dat van een dergelijk verzoek van appellant geen sprake is en laat verder daar wat er van de bewuste overwegingen van de rechtbank is. Met inachtneming hiervan komt de aangevallen uitspraak, voorzover zij in dit geding voorligt, voor bevestiging in aanmerking. In dit geding acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. De Raad beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: In het geding, nummer 98/3452 ABW Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten; Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt op het bezwaarschrift van appellant van 6 oktober 1995, gericht tegen het in de uitkeringsspecificatie van 7 juni 1995 vervatte besluit, met inachtneming van deze, 's Raads, uitspraak; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot f 1.420,--, en in hoger beroep tot een bedrag groot f 710,--, te betalen door de gemeente Leeuwarden; Bepaalt dat de gemeente Leeuwarden aan appellant het gestorte recht van f 160,-- vergoedt. In het geding, nummer 98/3453 ABW Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr J.G. Treffers als voorzitter en mr G.A.J. van den Hurk en mr J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2000. (get.) J.G. Treffers. (get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg. HL 2102