Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8795

Datum uitspraak2000-05-09
Datum gepubliceerd2002-10-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/7984 ZFW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/7984 ZFW U I T S P R A A K in het geding tussen: A, wettelijk vertegenwoordigd door zijn vader B, wonende te C, appellant, en Onderlinge Waarborgmaatschappij Zorgverzekeraar Trias U.A., gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant heeft mr M.E. Wallheimer, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te Breda onder dagtekening 4 november 1998 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde heeft mr J.E. Molenaar, advocaat te 's-Gravenhage, bij schrijven van 14 juli 1999 van verweer gediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 maart 2000, waar voor appellant is verschenen zijn gemachtigde mr N.U.N. van den Heuvel, kantoorgenoot van mr Wallheimer, voornoemd, alsmede J. Hanstede, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door haar gemachtigde mr Molenaar, voornoemd, alsmede A.H. Blufpand. II. MOTIVERING Voor een overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten alsmede de van toepassing zijnde regelgeving verwijst de Raad naar hetgeen daaromtrent, gelet op de gedingstukken, met juistheid in rubriek 2 van de aangevallen uitspraak is vermeld. Kortheidshalve vermeldt de Raad hier dat A., geboren in 1985, aan een ernstige vorm van chronische middenoorontsteking lijdt. Uitgebreide medische behandeling heeft niet tot vermindering van de klachten geleid. Bij nader onderzoek is gebleken dat bij A. sprake is van een functiestoornis van de granulocyten, waarmee voormelde ontstekingsklachten samenhangen. Deze klachten zijn aanmerkelijk afgenomen door behandeling met het geneesmiddel Neupogen door de behandelend kinderarts dr N.G. Hartwig, verbonden aan het Academisch Ziekenhuis te Rotterdam. Vanwege appellant is gedaagde verzocht ten laste van de in de Ziekenfondswet (ZFW) geregelde wettelijke ziektekostenverzekering Neupogen te vergoeden, omdat eerdere bekostiging uit onderzoeksgelden niet meer mogelijk was. Gedaagde heeft dit verzoek bij besluit van 10 juli 1997 op grond van de gestelde indicatie afgewezen, nu deze niet valt onder de drie indicaties vermeld onder punt 14 van de bij de Regeling farmaceutische hulp 1996 behorende bijlage 2. Bij het bestreden besluit van 19 februari 1998 heeft gedaagde haar weigering gehandhaafd, in hoofdzaak verwijzend naar de strikte omschrijving van voormelde indicatiecriteria, die haar geen beoordelingsvrijheid geeft. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, na vaststelling dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant op grond van de toepasselijke regelgeving geen aanspraak heeft op verstrekking van Neupogen, de argumenten van appellant verworpen op grond waarvan hij meent desalniettemin toch voor verstrekking van dit middel in aanmerking te komen. In hoger beroep heeft appellant, goeddeels onder herhaling van in eerdere fases van de gedingvoering aangevoerde gronden, betoogd dat de Regeling farmaceutische hulp 1996 in strijd is met de in artikel 30 EG-Verdrag gewaarborgde vrijheid van invoer gelet op de aan dit artikel door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap bij arrest van 7 februari 1984 (Duphar/Staat der Nederlanden) gegeven uitleg. Voorts heeft appellant een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Gedaagde heeft bij verweerschrift haar standpunt gehandhaafd en geconcludeerd tot afwijzing van het hoger beroep. De Raad overweegt als volgt. Gelet op het verhandelde ter zitting en de van de zijde van appellant terzake gedane mededelingen, waaraan de Raad geen reden heeft te twijfelen, behoort het middel Neupogen met twee andere middelen tot de groep geneesmiddelen waarvoor de indicatiecriteria onder punt 14 van bijlage 2 van de Regeling farmaceutische hulp 1996 gelden. Voorts ontleent de Raad aan het verhandelde ter zitting dat al deze middelen in Nederland worden ingevoerd. De Raad ziet het beroep van appellant op evenvermelde uitspraak van het Hof van Justitie reeds op deze grond falen dat geenszins is kunnen blijken dat de uitsluiting van de groep geneesmiddelen waartoe Neupogen behoort, voor andere dan de onder punt 14 van bijlage 2 van de Regeling farmaceutische hulp 1996 genoemde indicaties, berust op de omstandigheid dat deze geneesmiddelen in Nederland worden ingevoerd, in welk geval volgens het arrest (vide rechtsoverweging 21) sprake zou zijn van discriminatie naar oorsprong. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel ziet de Raad eveneens falen. Niet betwist is dat gedaagde in geen enkel geval buiten de in bijlage 2 genoemde indicaties de aanspraak op Neupogen ten laste van de wettelijke ziektekostenverzekering heeft gebracht. In zoverre is er geen sprake van dat gedaagde de bij haar aangesloten ziekenfondsverzekerden ongelijk behandeld. Nog daargelaten of gedaagde op grond van dit beginsel gehouden zou zijn tot verstrekking van Neupogen ten laste van de wettelijke ziektekostenverzekering over te gaan, als andere zorgverzekeraars (met voorbijgaan aan de wettelijke regeling) dat wel zouden doen, moet de Raad vaststellen dat de daaromtrent van de zijde van appellant in de stukken en ter zitting verstrekte gegevens wisselend van aard zijn en overigens te onbepaald om aannemelijk te achten dat bij een of meer andere zorgverzekeraars in Nederland ten tijde hier in geding sprake was van een met voorbij gaan aan het bepaalde in de Regeling farmaceutische hulp 1996 gevoerde uitvoeringspraktijk, waarin tot verstrekking van het middel Neupogen bij kinderen met uitbehandelde chronische middenoorontsteking is overgegaan. Het beroep dat appellant met verwijzing naar 's Raads uitspraak van 18 juli 1995 (RZA 1996 nr. 50) heeft gedaan op het in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht besloten liggende evenredigheidsbeginsel ziet de Raad evenmin slagen. De verwijzing naar evenvermelde uitspraak kan appellant niet baten, nu, anders dan in het aldaar berechte geval, in casu geen sprake is van een ten laste van de wettelijke ziektekostenverzekering aangevangen behandeling waarvan was toegezegd dat die zou worden voortgezet zolang dit uit medisch oogpunt was aangewezen en waarbij stopzetting een onverantwoorde therapiebreuk tot gevolg zou (kunnen) hebben. Voorts overweegt de Raad dienaangaande dat in het onderhavige geval, naar de Raad aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van de Raad ontleent, sprake is van een onderzoek naar nieuwe toepassingen van het geneesmiddel Neupogen in het kader waarvan D voor behandeling daarmee in aanmerking is gebracht. De enkele omstandigheid dat het onderzoeksbudget van het academisch ziekenhuis ontoereikend was om de behandeling voort te zetten, kan er niet toe leiden dat afbreuk wordt gedaan aan de in de Regeling farmaceutische hulp 1996 gegeven systematiek waarbij behandeling met Neupogen slechts in zeer strikt omschreven gevallen mogelijk is. Ten slotte overweegt de Raad terzake dat aan de onder de gedingstukken zich bevindende medische gegevens geen aanknopingspunten vallen te ontlenen voor de veronderstelling dat bij A. sprake was van een situatie dat stopzetting van de behandeling met Neupogen zou leiden tot een levensbedreigende situatie, dan wel van een medisch ernstig bedreigende situatie, met mogelijk onherstelbare gevolgen, voor een of meer vitale organen van appellant, op grond waarvan strikte toepassing van het bepaalde onder punt 14 van bijlage 2 bij de Regeling farmaceutische hulp 1996 in die mate in strijd zou komen met het evenredigheidsbeginsel dat deze toepassing geen rechtsplicht meer kan zijn. Het hiervoor overwogene impliceert geenszins dat de Raad de heilzame werking van Neupogen in het geval van A. zou willen ontkennen of onderschatten. Of dit middel buiten de in bijlage 2 genoemde gevallen voor verstrekking ten laste van de wettelijke ziektekostenverzekering in aanmerking komt, is primair een verantwoordelijkheid van de regelgever. De Raad kan slechts vaststellen dat opneming in de regelgeving tot nu toe achterwege is gebleven. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr D.J. van der Vos als voorzitter en mr Ch. van Voorst en mr R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2000. (get.) D.J. van der Vos. (get.) R.E. Lysen. JdB 0105