Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8802

Datum uitspraak2000-05-16
Datum gepubliceerd2002-10-03
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/4163 NABW, 98/4166 NABW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/4163 NABW 98/4166 NABW U I T S P R A A K in de gedingen tussen: A, wonende te B, appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Emmen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Namens appellant heeft mr H. Dontje, advocaat te Emmen, op bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te Assen op 2 april 1998 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 30 november 1999 heeft gedaagde de Raad desgevraagd nadere informatie verstrekt. De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 4 april 2000, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doe vertegenwoordigen door mr A.J. Teune, werkzaam bij de gemeente Emmen. II. MOTIVERING In het geding, nummer 98/4163 NABW De Raad neemt als vaststaande aan de feiten die ook de rechtbank in rubriek II a van de aangevallen uitspraak als vaststaande heeft aangenomen. De Raad volstaat met het vermelden van het volgende. Appellant ontvangt sedert 1982 een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW). Hij verricht als zelfstandige activiteiten in de vorm van het slaan van waterputten. De RWW-uitkering van appellant is bij besluit van 10 juli 1996 ingaande 1 juni 1996 omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), omdat zijn omstandigheden zijn veranderd. Appellant heeft in zijn inkomstenformulier over de maand juni 1996 vraag 9a, betreffende het in die maand buiten de bijstandsuitkering genoten inkomen, onbeantwoord gelaten. Bij brief van 2 juli 1996 is hij daarop gewezen en in de gelegenheid gesteld dit verzuim te herstellen. Appellant is op 5 juli 1996 naar de sociale dienst gegaan en heeft daar aangegeven dat hij het niet met de aangegeven gang van zaken eens was; vervolgens heeft hij zijn inkomstenformulier verscheurd. Bij primair besluit van 20 augustus 1996 heeft gedaagde de bijstandsuitkering van appellant beëindigd omdat hij zijn inkomstenformulier niet op de afgesproken wijze heeft ingevuld. Bij besluit van 9 oktober 1996 is het bezwaar van appellant tegen dit besluit, voorzover het betreft de bijstandsverlening over de maand juni 1996, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het door appellant tegen het besluit van 9 oktober 1996 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Blijkens de aangevallen uitspraak is de rechtbank van oordeel dat de bepalingen van de Abw van toepassing zijn, en dat bij de beoordeling van het bestreden besluit moet worden uitgegaan van de artikelen 65 en 66 van de Abw. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat gedaagde in redelijkheid tot beëindiging van de bijstandsverlening per 1 juni 1996 heeft kunnen overgaan, aangezien door het uitblijven van de voor de beoordeling van de hoogte c.q. voortzetting van de uitkering relevante informatie het recht op aanvullende bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad overweegt het volgende. De Raad deelt het standpunt van de rechtbank dat als gevolg van het, in verband met een wijziging in de omstandigheden van appellant genomen besluit van 10 juli 1996, waarbij zijn uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW) is omgezet in een uitkering ingevolge de Abw, op appellant per 1 juni 1996 de Abw van toepassing was. De Raad oordeelt dat het bestreden besluit, dat gebaseerd is op de bepalingen van de ABW, op een onjuiste wettelijke grondslag berust en daarom wegens strijd met de wet moet worden vernietigd. In het voorgaande ligt besloten dat de aangevallen uitspraak in zoverre eveneens voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad ziet niettemin aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand te laten. Daartoe heeft de Raad het volgende overwogen. Appellant heeft, door op zijn inkomstenformulier over de maand juni 1996 de, voor de beoordeling van het recht op (voortzetting van de) bijstandsverlening van belang zijnde vraag, of hij naast de bijstandsuitkering inkomsten heeft ontvangen, niet in te vullen en door van de bij brief van 2 juli 1996 geboden gelegenheid om dit verzuim te herstellen geen gebruik te maken, de ingevolge artikel 65, eerst lid, van de Abw op hem rustende informatieplicht geschonden. Als gevolg hiervan kon het recht op uitkering over de maand juni 1996 niet worden vastgesteld. Gelet op het bepaalde in artikel 7, eerste lid, van de Abw in verbinding met artikel 65, eerste lid, van de Abw bestond dan ook voldoende grond voor gedaagde om de bijstandsuitkering van appellant ingaande 1 juni 1996 te beëindigen. De Raad acht, gelet op het hiervoor gegeven oordeel over de motivering van het bestreden besluit, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb. In het geding, nummer 98/4166 NABW Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser en gedaagde als verweerder is aangeduid, ontleent de Raad de volgende, als vaststaand aan te nemen feiten en omstandigheden: "Door de sociale recherche is een onderzoek ingesteld naar de activiteiten van eiser als zelfstandige. In een rapport d.d. 4 juni 1997 zijn de bevindingen vastgelegd op basis van onder meer observaties over de maand mei 1997. Vermeld is tevens dat via Uitzendbureau Start een zekere heer C voor eiser werkte op basis van 60 uur per vier weken. In het rapport is geadviseerd de uitkering ingaande 1 juni 1997 te beëindigen omdat sprake is van activiteiten van zelfstandige die niet meer marginaal zijn te noemen. Bij besluit d.d. 19 juni 1997 heeft verweerder eiser, met overneming van voornoemd advies, medegedeeld de uitkering per 1 juni 1997 te beëindigen omdat de werkzaamheden als zelfstandige niet meer marginaal zijn. Eiser heeft tegen dat besluit een bezwaarschrift doen indienen. Aangevoerd is dat zijn inkomsten nog steeds zodanig zijn dat hij onder het bijstandsniveau zit en voorts is aangevoerd dat de werkzaamheden als zelfstandige als gering zijn aan te merken. Bij het besluit op bezwaar d.d. 28 augustus 1997 is het bezwaar ongegrond verklaard. Overwogen is dat eiser op zijn inkomstenformulier over mei 1997 heeft vermeld dat hij die maand 50 uur heeft gewerkt. Daarnaast is bij hem op basis van detachering voor de duur van een half jaar een werknemer in dienst voor gemiddeld 15 uur per week. Verweerder heeft aangegeven dat een beginnend zelfstandige in beginsel bijstand dient te worden verleend op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (BbZ) omdat de bijstand er niet toe strekt dat niet levensvatbare bedrijven in stand worden gehouden. Nu eiser meer dan 19 uur als zelfstandige heeft gewerkt, namelijk eiser volgens eigen opgave 11,5 en de werknemer 15 uur per week, kan niet meer van marginale werkzaamheden worden gesproken. Zou het Bbz wel zijn toegepast dan zou eiser slechts gedurende 18 maanden bijstand kunnen zijn verleend indien er sprake is van een levensvatbaar bedrijf. Nu hij kennelijk nog steeds geen levensvatbaar bedrijf exploiteert kan geen bijstand meer worden verleend op grond van de Abw.". De rechtbank heeft het door appellant tegen het besluit van 28 augustus 1997 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat noch in het bestreden besluit, noch in het primaire besluit van 19 juni 1997 is aangegeven op welke rechtsgrond het besluit berust om de bijstandsuitkering van appellant te beëindigen. Gedaagde neemt blijkens het bestreden besluit het standpunt in dat appellant geen recht meer heeft op uitkering ingevolge de Abw, omdat hij meer dan 19 uur per week activiteiten als zelfstandige heeft verricht, zodat niet meer gesproken kan worden van marginale activiteiten. De Raad is, daarmee in zoverre terugkomend van hetgeen hij eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 6 april 1999, onder meer gepubliceerd in JABW 1999/93, van oordeel dat bij de beantwoording van de vraag of een belanghebbende tot de kring van rechthebbenden van de Abw behoort dan wel als zelfstandige moet worden aangemerkt, aan wie uitsluitend bijstand met toepassing van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) kan worden verleend, niet langer als uitgangspunt kan gelden de in het kader van de Algemene Bijstandswet en de daarop berustende RWW gevormde jurisprudentie met betrekking tot het verrichten van werkzaamheden met een meer dan bescheiden omvang als zelfstandige. Het begrip zelfstandige is in artikel 5, eerste lid aanhef en onder b, oud, van de Abw als volgt omschreven: "In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder zelfstandige verstaan: de belanghebbende van 18 tot 65 jaar, die voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf of zelfstandig beroep hier te lande en die: 1. voldoet aan de wettelijke vereisten voor de uitoefening daarvan; 2. voldoet aan het urencriterium voor toepassing van de zelfstandigenaftrek bedoeld in artikel 44m, eerste of vierde lid, van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964; en 3. alleen of samen met degenen met wie hij het bedrijf of zelfstandig beroep uitoefent de volledige zeggenschap in dat bedrijf of zelfstandig beroep heeft en de financiële risico's daarvan draagt". Artikel 44m, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 luidde ten tijde hier van belang als volgt: "Ten aanzien van de belastingplichtige die winst uit onderneming geniet en bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 18 jaar, doch nog niet die van 65 jaar heeft bereikt, wordt een zelfstandigenaftrek toegepast indien gedurende het kalenderjaar de voor werkzaamheden beschikbare tijd voor ten minste 1225 uren in beslag wordt genomen door het voor eigen rekening feitelijk drijven van een onderneming.". In de toelichting op het Bbz is onder meer gemarkeerd dat een persoon die wegens het niet voldoen aan het in artikel 5 van de wet vermelde urencriterium niet tot de kring van rechthebbende zelfstandigen behoort, op arbeid in dienstbetrekking aangewezen is. Bij het licht hiervan is de Raad van oordeel dat een belanghebbende die niet als een zelfstandige als omschreven in de Abw kan worden aangemerkt, tot de kring van rechthebbenden van de Abw behoort. Toegespitst op het onderhavige geval stelt de Raad vast dat appellant gezien het aantal door hem in zijn - seizoensgebonden - bedrijfje gewerkte uren niet voldeed aan het in artikel 5, eerste lid aanhef en onder b, ten 2, van de Abw vermelde urencriterium. Bij dit oordeel is in aanmerking genomen dat de door C voor appellant gewerkt uren voor de toepassing van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet meetellen voor de vraag of aan het urencriterium is voldaan. Er is dan ook geen grond om appellant niet (langer) tot de personenkring van de Abw te rekenen. Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat het besluit van gedaagde, nu daarin een wettelijke basis voor beëindiging van de bijstandsuitkering ontbreekt en voor het standpunt dat aan de beëindiging ten grondslag ligt ook geen wettelijke grondslag in de Abw en de daarop berustende regels is te vinden, wegens strijd met de wet moet worden vernietigd. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak ook op dit onderdeel voor vernietiging in aanmerking komt. Gedaagde zal met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaarschrift van appellant moeten beslissen. De Raad acht termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op f 1.420,-- wegens in beroep en op f 710,-- wegens in hoger beroep verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart de inleidende beroepen alsnog gegrond en vernietigt de bestreden besluiten van 9 oktober 1996 en 28 augustus 1997; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 9 oktober 1996 in stand blijven; Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit zal nemen op het bezwaarschrift van appellant tegen het besluit van 19 juni 1997; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot f 2.130,--, te betalen door de gemeente Emmen; Gelast de gemeente Emmen aan appellant het gestorte griffierecht van f 105,-- in beroep en f 160,-- in hoger beroep (in totaal f 265,--) te vergoeden. Aldus gewezen door mr J.G. Treffers als voorzitter en mr J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr drs N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2000. (get.) J.G. Treffers. (get.) P.C. de Wit. HL805