Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8821

Datum uitspraak2000-05-02
Datum gepubliceerd2002-10-03
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/9531 ABW en 98/7656 ABW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/9531 ABW 98/7656 ABW U I T S P R A A K in de gedingen tussen: 1. A, wonende te B, appellant, 2. C, wonende te B, appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Breukelen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Appellant heeft op bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te Utrecht onder dagtekening 1 oktober 1997 tussen partijen gewezen uitspraak, nummer 96/1863 ABW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Als gemachtigde van appellante heeft D. Molin op bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden namens haar eveneens hoger beroep ingesteld tegen evengenoemde uitspraak. Gedaagde heeft verweerschriften ingediend. De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 21 maart 2000, waar van de zijde van appellanten niemand is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door G. Gijtenbeek, werkzaam bij de gemeente Breukelen. II. MOTIVERING In het geding, nummer 98/7656 ABW: Bij de in rubriek I vermelde uitspraak heeft de rechtbank appellant niet-ontvankelijk verklaard in het door hem ingestelde beroep op grond van de volgende overwegingen: "Ingevolge artikel 8:1 van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank. In artikel 6:13 van de Awb is bepaald dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een op bezwaar genomen besluit door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt tegen het oorspronkelijke besluit. Gelet op het bepaalde in artikel 1:2, lid 1, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. De rechtbank stelt vast dat eiser A geen zelfstandig bezwaar heeft gemaakt tegen het oorspronkelijke besluit van 2 februari 1996 doch dit heeft gedaan namens C, in dit geding eiseres, als haar gemachtigde. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op basis waarvan eiser A redelijkerwijs niet kan worden verweten geen zelfstandig bezwaar te hebben gemaakt. Reeds op die grond moet eiser A, gelet op het bepaalde in artikel 6:13 van de Awb niet ontvankelijk worden geacht in zijn beroep. Voorts acht de rechtbank eiser A geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Het besluit van verweerder tot beëindiging van het recht op bijstand van eiseres raakt eiser A niet rechtstreeks in zijn belang. Daarvan zou eerst sprake zijn indien eiser A op de wijze als voorzien in de Algemene Bijstandswet aanspraak zou hebben gemaakt om als subject van bijstandsverlening te worden beschouwd in het kader van een gezinsbijstandsuitkering. De rechtbank is echter niet gebleken dat daarvan sprake is geweest voorafgaande aan het in dit geding aan de orde zijnde besluit. Voorts blijkt uit de gedingstukken dat eiser A ten tijde in geding een uitkering ingevolge de arbeidsongeschiktheidswetgeving ontving en dat het al dan niet bestaan van een gezamenlijke huishouding alleen van betekenis was voor het recht op periodieke bijstand van eiseres. Een louter subjectief gevoel van sterke betrokkenheid bij een bestuursbesluit, hoe begrijpelijk ook in de onderhavige situatie, is niet voldoende om te kunnen spreken van een rechtstreeks betrokken belang.". Hetgeen appellant in hoger beroep tegen deze beslissing van de rechtbank heeft aangevoerd, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen met betrekking tot de ontvankelijkheid van het inleidend beroep van appellant. De omstandigheid dat appellant niet betrokken was bij de aan appellante verleende bijstand en derhalve niet kon worden aangemerkt als subject van de hier in geding zijnde bijstandsverlening, verzet zich ertegen om appellant te beschouwen als een persoon met een bij het beëindigingsbesluit rechtstreeks betrokken belang. Die vaststelling is al voldoende om te oordelen dat de rechtbank appellant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in het door hem ingestelde beroep. De aangevallen uitspraak komt dan ook in zoverre voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In het geding, nummer 97/9531 ABW Aan de aangevallen uitspraak - waarin appellante als eiseres is aangeduid, en gedaagde als verweerder - ontleent de Raad de volgende, als vaststaand aan te nemen feiten en omstandigheden: "Met ingang van 17 september 1992 is aan eiseres, na beëindiging van de bijstandsuitkering per 1 september 1992 bij besluit van 6 oktober 1992 vanwege het voeren van een gezamenlijke huishouding met A, door verweerder recht op bijstand verleend. In bezwaar en administratief beroep zijn de bezwaren van eiseres tegen de beslissing van 6 oktober 1992 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 november 1994 is door de Centrale Raad van Beroep het beroep tegen de beslissing van het College van gedeputeerde staten van de provincie Utrecht van 9 maart 1994, betreffende verweerders besluit van 6 oktober 1992, eveneens ongegrond geacht. Op 5 januari is door eiseres schriftelijk verklaard dat A met ingang van 8 januari 1996 zijn hoofdverblijf zou hebben in haar woning. Bij besluit van 2 februari 1996 is eiseres medegedeeld dat met ingang van 8 januari 1996 haar uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet werd beëindigd. Namens eiseres is op 7 februari 1996, aangevuld bij brief van 19 februari 1996, tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij uitspraak van 11 april 1996 is het namens eiseres gedane verzoek van 6 maart 1996 om een voorlopige voorziening door deze rechtbank afgewezen. Het bezwaarschrift is behandeld ter zitting van 6 mei 1996 van de commissie bezwaar- en beroepschriften van de gemeente Breukelen, alwaar eiseres in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord naar aanleiding van haar bezwaren. Na ontvangst van het advies van voornoemde commissie heeft verweerder het bestreden besluit genomen. Blijkens de gedingstukken heeft verweerder bij het bestreden besluit toepassing gegeven aan artikel 3, aanhef en derde lid, onder a, van de Algemene Bijstandswet. Verweerder heeft daarbij overwogen dat eiseres eerder een duurzame huishouding met A heeft gevoerd.". De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit van 28 mei 1996 ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe vastgesteld dat appellanten op het relevante beoordelingstijdstip 8 januari 1996 hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning en voorts in aanmerking genomen dat bij 's Raads uitspraak van 14 november 1994 in rechte is vastgesteld dat appellante op 1 september 1992 een gezamenlijke huishouding voerde met appellant. Op basis van deze beide gegevens heeft zij geconcludeerd dat gedaagde op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 3, derde lid aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet (Abw, tekst tot 1 januari 1998) en daarbij aangegeven dat de wetgever geen beperking (in tijd) heeft aangegeven voor de toepassing van evengenoemde bepaling. De gemachtigde van appellante heeft in hoger beroep de toepasselijkheid van die bepaling betwist. De Raad stelt zich achter de overwegingen in de aangevallen uitspraak die de rechtbank tot de conclusie hebben geleid dat in deze de bepalingen van de Abw van toepassing zijn zoals deze van 1 januari 1996 tot 1 januari 1998 luidden. Aangaande de toepassing van artikel 3, derde lid aanhef en onder a, van de Abw per 8 januari 1996 overweegt de Raad het volgende. Ingevolge artikel 3, derde lid aanhef en onder a, van de Abw wordt een gezamenlijke huishouding als bedoeld in het tweede lid van dit artikel in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt. In de onderdelen b tot en met d zijn andere situaties beschreven waarin een gezamenlijke huishouding eveneens aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever met artikel 3, derde lid aanhef en onder a tot en met d, van de Abw heeft bedoeld situaties aan te geven waarin gemeenten zonder nader onderzoek kunnen concluderen dat de betrokkenen een gezamenlijke huishouding voeren. Het vijfde lid van artikel 3 geeft aan dat bij algemene maatregel van bestuur de reikwijdte in de tijd moet worden vastgesteld voorzover het gaat om registraties van gezamenlijke huishoudingen die naar aard en strekking overeenkomen met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het tweede lid van dat artikel. Dit is in de wetsgeschiedenis als volgt toegelicht: "Er dient immers te worden gewaarborgd dat er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat de betrokkenen - gezien de aard van de desbetreffende registratie en gezien het tijdstip daarvan - inderdaad een gezamenlijke huishouding voeren.". (Kamerstukken II 1993/1994, 22545, nr. 18, p. 38) De bedoelde algemene maatregel van bestuur is neergelegd in het Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding (KB van 12 april 1995, Stb. 1995, 202), verder: het Besluit. Artikel 3 van het Besluit luidt - voorzover hier van belang - als volgt: "Voor de toepassing van artikel 3 van de Abw wordt een registratie als bedoeld in artikel 2 in aanmerking genomen indien deze: a. bij de aanvang van bijstand bestaat; b. in een periode van twee jaar voorafgaand aan de aanvraag van bijstand op enig moment heeft bestaan; c. in een periode van twee jaar voorafgaand aan de bekendmaking van een besluit als bedoeld in artikel 5, derde lid, van de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet op enig moment heeft bestaan; dan wel d. gedurende de verlening van bijstand plaatsvindt.". In de Nota van Toelichting bij het Besluit is onder meer neergelegd: "In dit besluit wordt ook de reikwijdte van de betreffende registers in de tijd aangegeven. Het kabinet heeft gekozen voor een termijn van twee jaren. ... Door de termijn op twee jaar te stellen, wordt voorkomen dat ook minder actuele registraties zouden doorwerken. Voorts zou een langere termijn mogelijk de uitvoering te zeer belasten.". De Raad stelt vast dat de in het Besluit aan onderdeel d gegeven uitwerking tot gevolg heeft, dat ten aanzien van niet met elkaar gehuwd geweest zijnde personen die een gezamenlijk hoofdverblijf hebben en die voor de toepassing van de ABW/Abw eerder de rechtsgevolgen hebben ondervonden van het voeren van een (duurzame) gezamenlijke huishouding anders wordt gehandeld dan ten aanzien van niet met elkaar gehuwd geweest zijnde personen die dezelfde rechtsgevolgen reeds hebben ervaren voor de toepassing van een van de in artikel 2 van het Besluit genoemde andere wetten met materieel eenzelfde partnerbegrip. Voor de eerste groep vermeldt onderdeel a van artikel 3, derde lid, slechts de niet nader omlijnde term "eerder" en is niet voorzien in een temporele beperking. Dat zou bij een ruime uitleg van dat artikelonderdeel voor hen betekenen dat een gezamenlijke huishouding die in een (veel) verder verleden is vastgesteld alsnog zou kunnen worden aangegrepen om wederzijdse verzorging zonder nader onderzoek aanwezig te achten wanneer zij weer in één woning gehuisvest zijn. Voor de tweede groep is dat anders, omdat de wetgever ervoor heeft gekozen om minder actuele registraties niet te laten doorwerken. Voor die groep geldt dat niet zonder meer kan worden geconcludeerd dat ook aan de eis van wederzijdse verzorging is voldaan wanneer de aanwezigheid van een gezamenlijke huishouding is vastgesteld voorafgaande aan het ingevolge artikel 3 van het Besluit in aanmerking te nemen tijdvak/tijdstip. De Raad is van oordeel dat de door hem geconstateerde rechtsongelijkheid voor personen als appellanten kan worden opgeheven door bij de toepassing van artikel 3, derde lid aanhef en onder a, van de Abw de daarin voorkomende term "eerder" te preciseren en daarvoor aansluiting te zoeken bij de uitwerking zoals deze voor de toepassing van onderdeel d van dat artikelonderdeel geldt. Hierbij tekent de Raad - in dit geding ten overvloede - aan dat de wijzigingen die per 1 januari 1998 in artikel 3 van de Abw en met het inmiddels gegeven Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998 tot stand zijn gebracht niet tot een andere benadering nopen. Bij de toepassing van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Abw (tekst vanaf 1 januari 1998) ten aanzien van niet met elkaar gehuwde geweest zijnde personen kan de daarin voorkomende term "eerder" worden gepreciseerd door aansluiting te zoeken bij de tijdsbepalingen zoals deze in artikel 4 van het Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998 voor de toepassing van de Abw en andere in dat artikel genoemde wetten is gegeven. In casu moet in de lijn van artikel 3 onder c van het Besluit worden vastgesteld dat de door gedaagde aangegrepen situatie waarin appellanten eerder voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt, verregaand buiten de periode van twee jaar voorafgaand aan de bekendmaking van het besluit van 2 februari 1996 gelegen is. Daarom was gedaagde naar het oordeel van de Raad niet gerechtigd met toepassing van artikel 3, derde lid aanhef en onder a, van de Abw het bestaan van een gezamenlijke huishouding in het geval van appellanten zonder meer aanwezig te achten. De Raad voegt aan het vorenstaande toe dat een beoordeling van het geschil op basis van het tweede lid van artikel 3 van de Abw tot de conclusie moet leiden dat het hebben van hoofdverblijf van appellanten in dezelfde woning op 8 januari 1996 buiten kijf is, maar dat overigens geen feiten zijn gesteld of gebleken die het aannemelijk doen zijn dat er ten tijde als hier van belang óók van wederzijdse verzorging sprake was. In het voorgaande ligt besloten dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven voorzover daarbij het beroep van appellante ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het inleidend beroep alsnog gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Gedaagde zal een nieuw besluit op het bezwaar van appellante hebben te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Aan hetgeen namens appellante in hoger beroep overigens naar voren is gebracht, onder andere onder verwijzing naar de artikelen 6 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, komt de Raad, gezien het vorenstaande, nu niet toe. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, nu hem van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten niet is gebleken. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: in het geding, nummer 98/7656 ABW: Bevestigt de aangevallen uitspraak; in het geding nummer 97/9531 ABW: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep van appellante alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit; Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellante met inachtneming van deze uitspraak; Gelast de gemeente Breukelen aan appellante het gestorte recht van f 50,-- in beroep en f 160,-- in hoger beroep (totaal f 210,--) te vergoeden. Aldus gewezen door mr J.G. Treffers als voorzitter en mr G.A.J. van den Hurk en mr J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van mr P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2000. (get.) J.G. Treffers. (get.) P.C. de Wit. HL 105