Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8931

Datum uitspraak2000-08-16
Datum gepubliceerd2006-07-21
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/7917 AAW/WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij een mogelijke strijd met de redelijke termijn van art 6 EVRM moet het gaan om de termijn van de gerechtelijke procedure. Onder omstandigheden kan het optreden van het bestuursorgaan (ten dele) bij die termijn worden betrokken.


Uitspraak

97/7917 AAW/WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: A, wonende te B, appellant, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Bij besluit van 4 augustus 1995 heeft gedaagde geweigerd aan appellant uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat hij na afloop van de wachttijd op 5 april 1990 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. De rechtbank te Rotterdam heeft bij uitspraak van 17 juli 1997 het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard. Naar die uitspraak wordt hierbij verwezen. Namens appellant is mr P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Appellants gemachtigde heeft nadere stukken ingezonden. Gedaagde heeft vragen van de Raad beantwoord. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 5 juli 2000, waar voor appellant is verschenen mr De Bruin, voornoemd, terwijl voor gedaagde is verschenen mr P.C.M. Huijzer, werkzaam bij Gak Nederland B.V. II. MOTIVERING Appellant was sedert 7 maart 1989 werkzaam als schoonmaker. Op 4 april 1989 heeft hij zich ziek gemeld. Gedaagde heeft appellant vervolgens tot november 1989 ziekengeld ingevolge de Ziektewet betaald. In 1993 is het ziekengeld over de resterende termijn van de maximale aanspraak betaald. Enkele maanden na zijn ziekmelding is appellant naar Marokko vertrokken. Hij verbleef daar tot eind 1992 of begin 1993 (begin januari 1993 bezocht hij gedaagdes kantoor). In 1993 is appellant weer naar Marokko vertrokken, waarna hij in mei 1994 in Nederland terugkeerde. Op 19 juli 1994 werd appellant onderzocht door de verzekeringsgeneeskundige J. van Oort. Op diens verzoek brachten de chirurg H. de Ruiter, de psychiater A. Korzec en de internist dr H.J. Voerman rapport uit omtrent appellants gezondheidstoestand. Voorts ontving genoemde verzekeringsgeneeskundige inlichtingen van appellants huisarts G.C. Horn. Op 29 maart 1995 rapporteerde de verzekeringsgeneeskundige Van Oort opnieuw. Naar aanleiding van de door hem omtrent appellants gezondheidstoestand verkregen gegevens alsmede op basis van zijn eigen onderzoek stelde deze verzekeringsgeneeskundige voor appellant een belastbaarheidspatroon vast. Vervolgens werd op 28 juni 1995 rapport uitgebracht door de arbeidsdeskundige J.H.F. Kitzen. Deze selecteerde een aantal functies voor appellant. Vergelijking van de mediane loonwaarde van die functies met het voor appellant geldende maatmaninkomen, door de arbeidsdeskundige Kitzen gesteld op diezelfde mediane loonwaarde, leidde hem tot de conclusie dat bij appellant op de in geding zijnde datum, 5 april 1990, geen sprake was van een verlies aan verdiencapaciteit. Op grond daarvan heeft gedaagde het in rubriek I omschreven bestreden besluit van 4 augustus 1995 genomen. In geding is de vraag of dit besluit in rechte stand kan houden. De Raad overweegt daaromtrent het volgende. Appellants gemachtigde heeft aangevoerd dat bij de totstandkoming van het bestreden besluit niet een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in acht is genomen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak, gepubliceerd in AB 99/131, RSV 99/93 en RAwb 99/94, moet het bij artikel 6 EVRM gaan om de termijn van de gerechtelijke procedure. Weliswaar kan het optreden van het bestuursorgaan onder omstandigheden bij die termijn (ten dele) worden betrokken, maar dan dient voor het aanvangen van een termijn in de zin van artikel 6 EVRM toch ten minste een standpunt van het bestuursorgaan voor handen te zijn dat de betrokkene aanleiding kan geven een geschil (in casu een burgerlijk recht betreffende) op te werpen. In casu was zulks gedurende de termijn welke appellants gemachtigde in aanmerking genomen wenst te zien, lopende van het eerste verzekeringsgeneeskundige rapport in 1991 tot de datum van het bestreden besluit 4 augustus 1995, niet het geval, althans niet tot de datum van de aan het bestreden besluit voorafgegane aanzegging van 24 juli 1995. Dit neemt niet weg dat een vertraging in de afgifte van een besluit als het onderhavige onrechtmatigheid in bestuursrechtelijke zin kan meebrengen, in welk verband appellants gemachtigde met name heeft gewezen op de bewijsproblemen ten aanzien van zijn ziekte in welke problemen appellant als gevolg van de opgetreden vertraging is komen te verkeren. Dit laatste in aanmerking nemend, overweegt de Raad het volgende met betrekking tot het bestreden besluit. In het tweede lid van de artikelen 24 van de AAW en 34 van de WAO, zoals deze op de in geding zijnde datum luidden, vindt ambtshalve toekenning van uitkeringen ingevolge deze wetten plaats indien de betrokkene aansluitend aan de uitkering van ziekengeld krachtens de Ziektewet voor uitkering in aanmerking komt. Op gedaagde rustte derhalve de verplichting ambtshalve te bezien of appellant na afloop van zijn wachttijd op 5 april 1990 aanspraak had op uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO. Naar het oordeel van de Raad heeft het onderzoek naar appellants aanspraken niet met de vereiste zorgvuldigheid plaatsgevonden. De Raad merkt in de eerste plaats op dat geruime tijd sprake is geweest van een persoonsverwisseling doordat in gedaagdes administratie sprake was van twee personen met dezelfde naam. Voorts is bij herhaling op stukken, onder andere op adviesaanvragen aan de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) een onjuiste geboortedatum vermeld en zijn aan die instelling inlichtingen omtrent appellants gezondheidstoestand gevraagd terwijl het ziektewetjaar reeds lang was verstreken, zodat de CNSS geen controletaken meer verrichtte. Deze laatste omstandigheden kunnen er zeer wel debet aan zijn geweest dat van de zijde van de CNSS ondanks herhaalde verzoeken niets werd vernomen. De Raad wijst er voorts op dat langdurig onderzoek is verricht naar de verblijfplaats van appellant terwijl gedaagde in elk geval sedert januari 1992 over appellants adres in Marokko en in elk geval sedert december 1992 over het adres van appellants broer in Nederland beschikte. Uit de gedingstukken kan de Raad voorts niet afleiden dat aan appellant op enig moment kenbaar is gemaakt dat hij zich in Nederland diende te vervoegen opdat een beoordeling van zijn aanspraken ingevolge de AAW en de WAO kon plaatsvinden. Wel is aan appellant verzocht te bevorderen dat onderzoek door de CNSS plaats zou vinden. Die instelling heeft appellant evenwel vervolgens laten weten daartoe niet over te gaan omdat het ziektewetjaar was verstreken. De Raad weegt verder mee dat het dossier verre van compleet is. Zo ontbreekt de door de verzekeringsgeneeskundige Van Oort in zijn rapport van 19 januari 1991 genoemde informatie van de arts Rachid Lahari en ontbreken gegevens omtrent de ziektewetperiode. De Raad neemt ook nog in aanmerking dat, toen in 1994 het onderzoek naar appellants aanspraken is gestart, waarbij expertises werden gevraagd aan de bovengenoemde artsen, dat onderzoek zich met name heeft gericht op appellants gezondheidstoestand bij de aanvang van zijn werkzaamheden in maart 1989. Met name in de verzoeken om expertise aan meergenoemde artsen is niet gevraagd naar appellants toestand op de hier van belang zijnde datum 5 april 1990, over welke datum deze artsen zich ook niet hebben uitgesproken. Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht geen stand kan houden. Dit besluit dient te worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten. Gedaagde zal ten aanzien van appellants aanspraken ingevolge de AAW en de WAO een nieuw besluit moeten nemen. De Raad wijst erop dat gedaagde daarbij in aanmerking zal moeten nemen dat appellant door het lange tijdsverloop, welk verloop -zoals uit het hierboven overwogene blijkt- zeker niet aan appellant is te wijten, in een slechte bewijspositie is komen te verkeren, zodat er aanleiding is eventuele twijfel in zijn voordeel uit te leggen. De Raad tekent daarbij aan dat er naar zijn oordeel reeds nu vraagtekens zijn te plaatsen bij de vaststelling van de verzekeringsgeneeskundige Van Oort dat appellant in psychisch opzicht niet beperkt is. Die verzekeringsgeneeskundige is daarbij uitgegaan van de expertise van de psychiater Korzec. Deze stelde bij zijn onderzoek weinig ernstige psychopathologie vast. Met betrekking tot appellants toestand in het verleden merkt hij op dat in 1989 mogelijkerwijs sprake was van een angststoornis of een aanpassingstoornis met angst en dat het beloop na 1989 onduidelijk is. Uit een door appellants gemachtigde overgelegde verklaring van de neuropsychiater Ben Tahar Fouzia van 15 januari 1990 blijkt echter dat appellant op dat moment leed aan een ernstig anxiodepressief syndroom. Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op ? 1.420,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en ? 1.420,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid, van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed. Beslist wordt derhalve als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond en vernietigt dat besluit; Verstaat dat gedaagde een nader besluit zal nemen met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot f 1.420,- en in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.420,-; Verstaat dat gedaagde aan appellant het gestorte recht van f 210,- vergoedt. Aldus gegeven door mr W.D.M. van Diepenbeek als voorzitter en mr M.M. van der Kade en mr T. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2000. (get.) W.D.M. van Diepenbeek. (get.) C.H.T.W. van Rooijen.