Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB9058

Datum uitspraak2001-01-16
Datum gepubliceerd2002-10-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/2537 AAW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99/2537 AAW U I T S P R A A K in het geding tussen: A., wonende te B., appellant, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij brief van 10 maart 1998 is appellant vanwege gedaagde in kennis gesteld van het besluit, inhoudende een verlaging van de hem - in het kader van artikel 57 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) - toegekende vergoeding voor het gebruik van de auto ten behoeve van het vervoer naar zijn werk van f 124,63 per werkdag naar f 26,80 per werkdag, ingaande 6 maanden na dagtekening van dat besluit. Het tegen dat besluit ingediend bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 17 augustus 1998 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. De Arrondissementsrechtbank te Roermond heeft het tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 15 april 1999 ongegrond verklaard. Van die uitspraak is mr M.W. Kok, advocaat te Tegelen, namens appellant in hoger beroep gekomen op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden. Gedaagde heeft bij schrijven van 30 juli 1999 van verweer gediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 5 december 2000, waar appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr Kok, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr R.H.J.A. Cremers, werkzaam bij Gak Nederland B.V. II. MOTIVERING De gegevens van feitelijke aard, zoals weergegeven in rubriek II, pagina 1 tot en met pagina 4 van de aangevallen uitspraak, vormen, gelet op de inhoud van de gedingstukken, ook voor de Raad het uitgangspunt bij de beoordeling van dit geding. Aan het bestreden besluit van 17 augustus 1998 tot verlaging van de toegekende vergoeding voor vervoer naar en van het werk ligt het standpunt ten grondslag dat een vergoeding voor een maximale reisafstand van 30 km woon-werkverkeer (60 km per werkdag) redelijk wordt geacht, dat appellant reeds op 7 maart 1997 door de arbeidsdeskundige is voorgehouden dat hij een afweging zal moeten maken tussen verhuizen naar de regio Veenendaal dan wel ander werk zoeken in de regio Tegelen, en dat appellant een voldoende uitlooptermijn is geboden om zich op de nieuwe situatie in te stellen. De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit besluit, mede in aanmerking genomen dat het hier een discretionaire bevoegdheid van gedaagde betreft, de rechterlijke toetsing doorstaan. De Rechtbank heeft onder meer het volgende overwogen: "Verweerder heeft ter onderbouwing van de verlaging van de kilometervergoeding aangevoerd dat de eerder aan eiser toegekende vergoeding buitensporig is te achten en dat bij een dergelijke vergoeding, gelet ook op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 april 1989 (RSV 1989/317), van eiser verlangd mag worden dat hij zich serieus beijvert om door verhuizing de afstand tot zijn arbeidsplaats te verkleinen. De weigering van de kilometervergoeding is dan ook niet, zoals eiser stelt, ongemotiveerd. In beroep wordt dit standpunt van verweerder verder niet bestreden. Eiser beroept zich wel op het feit dat verweerder formeel geen aanzegging heeft gedaan aan eiser om zich te beijveren middels verhuizing de afstand tussen woon- en arbeidsplaats te verkleinen en dat bij het bestreden besluit zijn persoonlijke omstandigheden niet zijn betrokken. De rechtbank is van oordeel dat hiermee geen steekhoudende argumenten zijn gegeven het besluit te vernietigen. Niet valt in te zien waarom er ook nog een formele aanzegging zou dienen plaats te vinden dat eiser wordt geacht te verhuizen alvorens de kilometervergoeding kan worden herzien. Anders dan eiser kennelijk doet, leest de rechtbank in het besluit van verweerder van 9 januari 1997 tot verhoging van de kilometervergoeding naar 240 kilometer per dag niet dat verweerder daarmee tevens heeft beslist dat eiser niet hoeft te verhuizen. De rechtbank verwijst voor het overige naar het standpunt van verweerder, zoals verwoord in het verweerschrift, met welk standpunt de rechtbank zich kan verenigen. Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel kan evenmin leiden tot een vernietiging van het onderhavige besluit nu hem gelijktijdig met het besluit betreffende de voortzetting van de al eerder toegekende vergoeding is meegedeeld dat deze vergoeding na zes maanden zal worden verlaagd. Beide besluiten dateren immers van 10 maart 1998. Daarenboven kon eiser, gelet op het besluit op bezwaar van 23 oktober 1997 en het gesprek dat hij naderhand nog heeft gehad met de arbeidsdeskundige op 23 januari 1998, geen gerechtvaardigde verwachtingen ontlenen aan het besluit van 10 maart 1998, althans in de zin zoals door hem is gesteld. De rechtbank kan begrijpen dat eiser onder de huidige omstandigheden problemen heeft met de sterk verlaagde kilometervergoeding maar dat betekent nog niet dat het onderhavige besluit de rechterlijke toets niet kan doorstaan. Daarbij is in aanmerking genomen dat er inmiddels geruime tijd is verstreken sedert het tijdstip waarop eiser voor het eerst is geconfronteerd met verweerders opvatting terzake de hoogte van de hem toegekende vergoeding. De in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bedoelde uitlooptermijn is daarmee ook ruimschoots in acht genomen". In hoger beroep is namens appellant onder meer aangevoerd dat appellant geboren en getogen is in de omgeving van B. en dat hij niet naar Veenendaal wil of kan verhuizen omdat de huizen aldaar duurder zijn dan in de omgeving waar appellant woont. De Raad is van opvatting dat de gedragslijn die gedaagde in het kader van de vervoersvergoeding voor het woon-werkverkeer hanteert, inhoudende dat in beginsel een vergoeding wordt gegeven om een afstand van ten hoogste circa 30 km (enkele reis) te overbruggen, de hier aan de orde zijnde beperkte rechterlijke toetsing kan doorstaan. In de in eerste aanleg en in hoger beroep aangevoerde (deels herhaalde, deels nieuwe) grieven heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat gedaagde in het geval van appellant op grond van zeer bijzondere omstandigheden toepassing van evenvermelde gedragslijn achterwege had moeten laten en een voor appellant gunstiger vervoersvergoeding had behoren te treffen. De Raad kan zich overigens geheel verenigen met hetgeen de rechtbank heeft overwogen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter en mr J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2001. (get.) M.I. 't Hooft. (get.) A.H. Huls. JdB 2912