Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB9104

Datum uitspraak2000-11-07
Datum gepubliceerd2003-07-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/1876 AAW, 98/1878 AAW
Statusgepubliceerd


Indicatie

geschil spitst zich in hoofdzaak toe op de vraag of appellant terecht heeft geoordeeld dat gedaagde in de periode 1 januari 1995 tot en met 31december 1995 inkomsten uit arbeid heeft genoten als bedoeld in artikel 33 van de AAW.


Uitspraak

98/1876 + 98/1878 AAW U I T S P R A A K in de gedingen tussen: het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant, en [A.], wonende te [B.], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 inwerking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Tabakverwerkende en Agrarische Bedrijven. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Bij besluit van 23 december 1996 heeft appellant bepaald dat - onder toepassing van artikel 33 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) - over de periode 1 januari 1995 tot en met 31 december 1995 de uitkering van gedaagde ingevolge de AAW -welke was gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%- wordt uitbetaald als ware gedaagde 45 tot 55% arbeidsongeschikt. Bij besluit van 28 april 1997 heeft appellant van gedaagde de, volgens appellant over de periode 1 januari 1995 tot en met 31 december 1995 ten onrechte aan gedaagde betaalde AAW-uitkering ad f 5.694,84 teruggevorderd, onder overweging dat het aan gedaagde redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij ten onrechte uitkering ontving. Bij besluit van 7 augustus 1997 heeft appellant het besluit van 23 december 1996 gewijzigd in die zin dat de AAW-uitkering wordt uitbetaald als ware gedaagde 55 tot 65% arbeidsongeschikt. Bij besluit van 10 oktober 1997 heeft appellant het besluit van 28 april 1997 gewijzigd in die zin dat het terug te vorderen bedrag is bepaald op f 4.558,80. De rechtbank te Roermond heeft bij uitspraak van 29 januari 1998 de beroepen tegen deze besluiten gegrond verklaard, die besluiten vernietigd, appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde en bepaald dat appellant aan gedaagde het griffierecht vergoedt. Naar die uitspraak wordt hierbij verwezen. Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Namens gedaagde heeft mr ing. M.Ch.P.M. de Klein, werkzaam bij ABAB, Accountants Belastingadviseurs-Juristen, te 's-Hertogenbosch, een verweerschrift - annex bijlagen - ingediend. Gedaagde heeft vragen beantwoord en nadere stukken ingezonden. Appellant heeft een nader stuk ingezonden. De gedingen zijn gevoegd met de gedingen bij de Raad bekend onder de nummers 98/1516 + 00/136 AAW, behandeld ter zitting van de Raad op 3 oktober 2000, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr M.J. Kraayeveld, werkzaam bij GUO Uitvoeringsinstelling B.V., terwijl gedaagde - daartoe ambtshalve opgeroepen - in persoon is verschenen, bijgestaan door mr H.M.M. van den Elzen, advocaat te 's-Hertogenbosch. II. MOTIVERING Het gaat in deze gedingen - blijkens het hoger beroepschrift - om de beantwoording van de vraag of de in rubriek I omschreven besluiten van 7 augustus 1997 en 10 oktober 1997 in rechte stand kunnen houden. Daarbij spitst het geschil zich in hoofdzaak toe op de vraag of appellant terecht heeft geoordeeld dat gedaagde in de periode 1 januari 1995 tot en met 31 december 1995 inkomsten uit arbeid heeft genoten als bedoeld in artikel 33 van de AAW. Op grond van het navolgende beantwoordt de Raad deze vraag, evenals de rechtbank, ontkennend. Gedaagde, geboren in 1941, exploiteerde samen met wijlen haar echtgenoot een veeteelt annex tuinbouwbedrijf. Op 15 februari 1989 heeft zij een 'Melding AAW' gedaan, omdat zij zichzelf sedert 1967 gedeeltelijk en sedert eind 1987 geheel arbeidsongeschikt achtte. Appellant heeft met ingang van 29 november 1988 aan haar een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de AAW toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Wijlen de echtgenoot van gedaagde was reeds sedert 1 oktober 1976 in het genot van een AAW-uitkering, vanaf 1 april 1986 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 1989 is het bedrijf omgezet in een commanditaire vennootschap, waarbij de zoon van gedaagde werd aangewezen als beherend vennoot en gedaagde en wijlen haar echtgenoot als stille vennoten. De rechtbank heeft de vraag of de inkomsten die gedaagde in 1995 uit deze vennootschap heeft genoten kunnen worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 33 van de AAW ontkennend beantwoord. Zij heeft daartoe overwogen dat uit de voorhanden gegevens blijkt dat gedaagde als commanditair vennoot in het geheel geen arbeid heeft verricht. Nu het verricht hebben van (enige) arbeid voorwaarde is voor toepassing van artikel 33 van de AAW konden, volgens de rechtbank, de inkomsten van gedaagde als commanditair vennoot over de periode 1 januari 1995 tot en met 31 december 1995 niet worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid als bedoeld in de zin van artikel 33 van de AAW. In hoger beroep heeft appellant hiertegen aangevoerd dat, blijkens de rechtspraak van de Raad, bij het beantwoorden van de vraag of een zelfstandige in zijn bedrijf arbeid heeft verricht, in beginsel doorslaggevend is de in het kader van de fiscale wetgeving door de uitkeringsgerechtigde gemaakte keuze. Appellant stelt vast dat gedaagde naar de fiscus toe heeft aangegeven, ook voor wat betreft de hier in het geding zijnde periode, winst uit onderneming te genieten. Volgens appellant is voor de toepassing van artikel 33 van de AAW voldoende dat er fiscale winst is. Er hoeft niet te worden getoetst of er daadwerkelijk arbeid is verricht. Appellant heeft er verder op gewezen dat gedaagde over het jaar 1995 aanspraak heeft gemaakt op toepassing van de regeling aangaande de zelfstandigenaftrek. Tot slot heeft appellant gesteld dat, gezien de juridische structuur van de commanditaire vennootschap, niet uitgesloten is, integendeel zelfs aannemelijk is, dat er in het onderhavige geval sprake is van enige omvang van arbeid. In dat verband heeft appellant gewezen op een zich onder de dossierstukken bevindend controlerapport d.d. 28 april 1995 van de belastingdienst. Hieruit zou volgens appellant blijken dat gedaagde de administratie en de LEI-boekhouding voor de vennootschap voerde. De Raad stelt voorop dat, gezien tekst van artikel 33 van de AAW, er geen misverstand over kan bestaan dat voor de mogelijke toepassing van deze bepaling vereist is dat de uitkeringsgerechtigde inkomsten uit arbeid heeft genoten. Nu het fiscale begrip 'winst uit onderneming' en het begrip 'inkomsten uit arbeid' elkaar niet (geheel) dekken, aan 'winst uit onderneming' hoeft niet per definitie arbeid ten grondslag te liggen, kan de Raad de primaire stelling van appellant, dat voor de toepassing van artikel 33 van de AAW voldoende is dat er fiscale winst is, niet onderschrijven. De ter zitting door appellant opgeworpen stelling dat gedaagde door fiscaal een zelfstandigenaftrek te claimen, welk verzoek door de fiscus is gehonoreerd, óók in het kader van de toepassing van de AAW door appellant als zodanig mag worden bejegend, kan de Raad niet volgen. De Raad acht hiervoor reeds beslissend, en dit is ook door appellant niet bestreden, dat voldoende aannemelijk is geworden dat, zoals namens gedaagde gemotiveerd is aangegeven, deze zelfstandigenaftrek volstrekt ten onrechte door de fiscale autoriteiten is gehonoreerd. Het voorafgaande brengt mee dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit afhangt van het antwoord op de vraag of door appellant (anderszins) voldoende aannemelijk is gemaakt dat in de periode hier in geding de betrokkenheid van gedaagde bij de (beheersbeslissingen binnen de) vennootschap zodanig is geweest, dat de conclusie moet zijn dat door gedaagde in de vennootschap relevante arbeid is verricht (in tegenstelling tot (normaal) vermogensbeheer). Appellant heeft in dit verband gewezen op het controlerapport d.d. 28 april 1995 van de belastingdienst, waaruit zou blijken dat gedaagde de administratie en de LEI-boekhouding voor de vennootschap voerde. Dienaangaande merkt de Raad, daargelaten de juistheid van dat standpunt, op dat dit rapport betrekking heeft op de jaren 1991 tot en met 1993, zodat daaraan geen conclusies kunnen worden verbonden voor het in het geding zijnde jaar 1995. Ter zitting van de Raad heeft appellant toegegeven anderszins het verrichten van arbeid voor de vennootschap door gedaagde niet te kunnen aantonen. In het licht van de, naar het oordeel van de Raad, volstrekt geloofwaardige ontkenning door gedaagde dat zij dergelijke werkzaamheden heeft verricht, kan de conclusie geen andere zijn dan dat door appellant niet aannemelijk is gemaakt dat door gedaagde in het jaar 1995 arbeid voor de commanditaire vennootschap is verricht. Uit het voorgaande volgt dat de toepassing door appellant van artikel 33 van de AAW jegens gedaagde voor het jaar 1995 een juiste feitelijke grondslag ontbeert. Dat brengt mee dat het hoger beroep voor zover het is gericht tegen de vernietiging door de rechtbank van het besluit van 7 augustus 1997 niet slaagt. Uit het voorgaande volgt tevens dat de rechtbank terecht het terugvorderingsbesluit van 10 oktober 1997 heeft vernietigd, nu dit besluit, gezien de vernietiging van het moederbesluit, een juridische grondslag ontbeert. Dat brengt mee dat ook het hoger beroep tegen dit deel van de uitspraak van de rechtbank niet slaagt. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 2.130,- voor verleende rechtsbijstand en f 52,40 aan reiskosten, in totaal f 2.182,40. Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken. Gelet op het vorenstaande alsmede op het bepaalde in artikel 22, derde lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat van appellant een recht van f 675,- dient te worden geheven. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot f 2.182,40; Verstaat dat van appellant een recht van f 675,- wordt geheven. Aldus gegeven door mr K.J.S. Spaas als voorzitter en mr R.M. van Male en mr H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 november 2000. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) J.D. Streefkerk. IS