
Jurisprudentie
ZB9116
Datum uitspraak2000-09-21
Datum gepubliceerd2002-10-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/6943 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-10-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/6943 WAO
Statusgepubliceerd
Uitspraak
98/6943 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A, wonende te B, appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale
verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet
Organisatiewet Sociale Verzekeringen 1997 treedt het Landelijk
instituut sociale verzekeringen (hierna: Lisv) in de plaats van de
betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv
in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Hotel-,
Restaurant, Café-, Pensioen- en Aanverwante Bedrijven. In deze
uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze
bedrijfsvereniging.
Appellant is bij gemachtigde mr B.I. Klaassens, advocaat te
Groningen, op bij aanvullend beroepschrift van 15 januari 1999
aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de
rechtbank te Groningen onder dagtekening 4 augustus 1998 tussen
partijen gegeven uitspraak, voorzover daarin het beroep ongegrond
is verklaard tegen gedaagdes besluiten van 16 september 1992 en 19
november 1996.
Namens gedaagde is onder dagtekening 7 april 1999 een
verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 29
juni 2000. Bij deze gelegenheid is voor appellant, daartoe
ambtshalve opgeroepen bij gemachtigde, verschenen mr L.J. van der
Veen, eveneens advocaat te Groningen en heeft gedaagde, eveneens
daartoe ambtshalve opgeroepen door de Raad, zich doen
vertegenwoordigen door mr T. Martens, werkzaam bij Gak Nederland
B.V.
II. MOTIVERING
Appellant is vanaf 1978 in loondienst geweest als klusjesman bij
een stationrestauratie gedurende ca 3,5 uur per dag. Vanaf 1980 is
hij daarnaast als zelfstandig venter van eieren en kippen gaan
werken.
Bij besluit van 16 september 1992 is aan appellant met ingang van
6 oktober 1983 een uitkering ingevolge de Algemene
Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, naar een mate
van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De AAW-uitkering is
gebaseerd op de algemene grondslag van f. 77,62, de WAO-uitkering
op een dagloon van f. 44,16.
Bij besluit van 19 november 1996 is aan appellant meegedeeld dat
met ingang van 1 augustus 1993 de AAW-uitkering met toepassing van
artikel 33 AAW zal worden uitbetaald, alsof appellant zou zijn
ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55% en dat de
WAO-uitkering onder toepassing van artikel 44 WAO niet meer zou
worden uitbetaald, omdat appellant voor minder dan 15%
arbeidsongeschikt wordt geacht.
In hoger beroep is uitsluitend in geschil of gedaagde terecht en op
goede gronden geen toepassing heeft gegeven aan het bij en
krachtens de artikelen 36a AAW en 46a WAO bepaalde, zoals die
bepalingen ten tijde hier van belang luidden.
In het bijzonder spitst het geding zich toe op de vraag of gedaagde
terecht geen toepassing heeft gegeven aan artikel 2 van de
beschikking ex artikel 46a WAO (oud) van 28 september 1976, Stcrt
1986, 203, alsmede aan het gelijkluidende artikel 2 van het per 1
januari 1987 geldende besluit van 23 december 1986, Stcrt 1986,
250, ex artikel 36 AAW.
Artikel 2 van vorenbedoelde besluiten behelst dat in afwijking van
de hoofdregel op grond waarvan indien zowel recht op een
AAW-uitkering als een WAO-uitkering bestaat, de AAW-uitkering niet
wordt uitbetaald, de AAW-uitkering toch (ten dele) toch wordt
betaald.
In het onderhavige geval heeft gedaagde zich op het standpunt
gesteld dat artikel 3 van vorenbedoelde regelgeving zich tegen
toepassing van de gunstige bepaling van artikel 2 van die
regelgeving verzet. Gedaagde meent dat zich bij appellant de
situatie voordoet als bedoeld in artikel 14, eerste lid onder a,
van de Algemene dagloonregelen WAO, dat hij anders dan ingevolge
een regeling tot toepassing van een kortere dan de voor hem normale
werktijd gemiddeld een geringer dan het normale aantal uren per
week placht werkzaam te zijn, doch dit niet heeft geleid tot
vaststelling van een lager WAO-dagloon.
De Raad acht dit evenwel in het onderhavige geval een te strikte
uitleg van vorenbedoelde bepaling, gelet op de toelichting op
bedoelde regelgeving, waaraan de Raad het volgende ontleent:
"Indien bij de vaststelling van het dagloon ingevolge de
Dagloonregelen WAO geen rekening is gehouden met omstandigheden als
bedoeld in artikel 14 en derhalve een dagloon is vastgesteld,
gebaseerd op een volledige werkweek, is er geen reden aanwezig de
gunstige regeling op grond van artikel 2 toe te passen. Dit is de
reden waarom onder die omstandigheden artikel 2 buiten toepassing
blijft (....)."
De gedingstukken laten zien dat in het onderhavige geval het
dagloon niet is gebaseerd op een volledige werkweek.
De Raad is derhalve van oordeel dat gedaagde ten onrechte geen
toepassing heeft gegeven aan vorenbedoeld artikel 2.
Dit brengt mee dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze in
hoger beroep is aangevallen, geen stand kan houden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de
Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de
proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden
begroot op f. 1.420,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Raad stelt tot slot vast dat het door appellante in hoger beroep
gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten,
alsmede de bestreden besluiten als in rubriek I vermeld;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger
beroep tot een bedrag groot f. 1.420,--;
Bepaalt dat gedaagde aan appellante het gestorte recht ten bedrage
van f. 160,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr B.J. van der Net als voorzitter en mr R.C.
Schoemaker en mr G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van
R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21
september 2000.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) R.E. Lysen.
AB