
Jurisprudentie
ZB9216
Datum uitspraak2001-03-22
Datum gepubliceerd2002-10-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/436 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-10-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/436 WAO
Statusgepubliceerd
Uitspraak
99/436 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Stichting [X] te [Y], appellante,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 15 mei 1998 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen
het besluit van 31 december 1997, waarbij zij bij de vaststelling van de door haar verschuldigde
gedifferentieerde premie ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor
het premiejaar 1998 is aangemerkt als startende onderneming.
De Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden heeft bij uitspraak van 14 december 1998 het
door appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante is van die uitspraak op bij beroepschrift aangevoerde gronden bij de Raad in
hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 6 mei 1999, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 8 februari 2001, waar voor
appellante is verschenen haar controller [A] en waar gedaagde, zoals aangekondigd, zich
niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Ingaande 1 januari 1997 is appellante gefuseerd met de Stichting [Z] en de Stichting
Verzorgingshuizen in [Q]. Tevens heeft per die datum een privatisering plaatsgevonden.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde gehandhaafd zijn besluit van 31 december 1997,
waarbij de door appellante verschuldigde premie ingevolge de WAO voor 1998 is
vastgesteld op 7,85 %, zijnde de basispremie van 7,55% vermeerderd met de voor grote,
startende werkgevers geldende rekenpremie van 0,3%. Daarbij heeft gedaagde overwogen
dat de voor 1998 verschuldigde premie in beginsel gebaseerd dient te worden op het
werkgeversrisicopercentage over de jaren 1993 tot en met 1996 doch, nu er sprake is
geweest van overgang van ondernemingen voor 1 januari 1998, dient appellante in verband
met het bepaalde in artikel VII, tweede lid, van de Wet premiedifferentiatie en
marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (wet Pemba) te worden aangemerkt
als startende ondernemer.
Bij de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat gedaagde op
goede gronden onder toepassing van artikel VII, tweede lid, van de wet Pemba appellante
heeft aangemerkt als startende ondernemer. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat uit
deze wetsbepaling blijkt dat in het kader van de gedifferentieerde premie onder overgang
van onderneming uitsluitend wordt verstaan de overgang van de onderneming die heeft
plaatsgevonden op of na de dag van inwerkingtreding van deze wet. De rechtbank heeft
erop gewezen dat blijkens de parlementaire geschiedenis van de wet Pemba artikel VII,
tweede lid, is ingevoerd omdat er zich in de situatie dat er sprake is van overgang van
onderneming bij de berekening van de gedifferentieerde premie een uitvoeringstechnisch
probleem voordoet. Zonder nadere clausulering zouden de uitvoeringsinstellingen gehouden
zijn om ook voor het verleden - dat wil zeggen: voor de periode voor de inwerkingtreding
van deze wet - na te gaan of er sprake is geweest van een overgang van onderneming. Het
opsporen van dergelijke overgangen is uitvoeringstechnisch gezien echter ondoenlijk.
Vandaar dat ervoor is gekozen om de bepalingen met betrekking tot de berekening van de
gedifferentieerde premie voor gevallen waarin een overgang van onderneming heeft
plaatsgevonden, uitsluitend van toepassing te doen zijn op overgangen van onderneming die
zich hebben voorgedaan op of na de dag van inwerkingtreding van deze wet, te weten op 1
januari 1998. De rechtbank heeft hierbij verwezen naar pagina 6 van de tweede Nota van
Wijziging, Tweede kamer, vergaderjaar 1996-1997, 24 698, nr 22.
Appellante kan zich hiermee niet verenigen, te minder nu in haar geval gegevens
beschikbaar zijn van de uitvoeringsinstelling sociale zekerheid voor overheid en onderwijs
(USZO) over de jaren 1993 tot en met 1996. Op basis van deze gegevens zou zij in
aanmerking komen voor een lager premiepercentage.
In hetgeen van de zijde van appellante is aangevoerd, hetgeen een herhaling is van hetgeen
in bezwaar en beroep is aangevoerd, ziet de Raad geen toereikende grond om tot een ander
oordeel te komen dan waartoe de rechtbank is gekomen. De Raad onderschrijft het oordeel
van de rechtbank. Het samenstel van wettelijke bepalingen, waaronder begrepen het Besluit
premiedifferentiatie WAO, biedt geen ruimte om in gevallen waarin wel gegevens
beschikbaar zijn over een voor 1 januari 1998 gelegen, aan een overgang van een
onderneming voorafgaande periode, deze gegevens als basis te nemen voor de berekening
van de verschuldigde premie.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep faalt en deswege de aangevallen uitspraak
dient te worden bevestigd.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in
artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr B.J van der Net als voorzitter en mr R.C. Schoemaker en
mr G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van mr L.H. Vogt als griffier, en
uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2001.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) L.H. Vogt.
JdB
1603