Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZD1856

Datum uitspraak2001-07-03
Datum gepubliceerd2001-11-07
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers03070/00
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 03070/00 Mr Machielse Zitting: 22 mei 2001 Conclusie inzake: [verdachte] Edelhoogachtbaar College, 1. Bij arrest van 15 december 1999 heeft het gerechtshof te 's-Hertogenbosch een vonnis van de arrondissementsrechtbank te Roermond bevestigd, behoudens ten aanzien van de bewijsvoering, de kwalificatie van het onder 2., 3. en 4. bewezenverklaarde, de overwegingen omtrent de strafbaarheid van verzoeker en de motivering van de op te leggen straf. Aldus is verzoeker veroordeeld ter zake van 1. "een gewoonte maken van het opzettelijk verwerven, voorhanden hebben en of overdragen van door misdrijf verkregen voorwerpen " en 2., 3. en 4. telkens opleverend "medeplegen van andere dan de in de artikelen 217 en 218 van het Wetboek van Strafrecht bedoelde merken, die krachtens wettelijke voorschriften op goederen moeten worden geplaatst, daarop valselijk plaatsen, met het oogmerk om die goederen te gebruiken of door anderen te doen gebruiken alsof de daarop geplaatste merken echt en onvervalst waren" tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Voorts is de onttrekking aan het verkeer van een aantal voorwerpen bevolen, zoals in het arrest weergegeven. 2. Namens verzoeker heeft mr. V.A.P.M. Malherbe, advocaat te Roermond, één middel van cassatie voorgesteld. 3.1. Het middel bevat de klacht dat het hof de verwerping van een ter terechtzitting in hoger beroep gedaan beroep op psychische overmacht niet althans niet genoegzaam naar de eis der wet met redenen heeft omkleed. 3.2. Het bestreden arrest houdt onder het kopje "De strafbaarheid van de verdachte" het volgende in: "Van de zijde van de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat er bij verdachte sprake zou zijn van psychische overmacht, omdat zijn gezin werd bedreigd en hij enkel om die reden de strafbare feiten zou hebben begaan. Het hof verwerpt dit verweer. Naar het oordeel van het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden dat er sprake is geweest van psychische dwang waar verdachte redelijkerwijs geen weerstand aan kon bieden." 3.3. Voor zover het middel erover klaagt dat het hof niet heeft gerespondeerd op het gevoerde verweer, mist het dus feitelijke grondslag. 3.4. De steller van het middel betoogt, met een beroep op HR NJ 1982, 161, voorts dat het hof in het midden heeft gelaten of het de aangevoerde omstandigheden niet aannemelijk heeft geacht, of heeft geoordeeld dat die omstandigheden een beroep op psychische overmacht niet rechtvaardigen. 3.5. Blijkens de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof vastgesteld dat verzoeker de hem aangeboden gestolen voertuigen vrijwillig op het terrein van zijn bedrijf stalde, danwel kocht van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (bewijsmiddelen 1, 2, 4, 6, 7, 9, 11, 12, 13, 16, 19, 20, 22, en 23 ten aanzien van feit 1, AM) en ten aanzien van de feiten 2, 3 en 4 vrijwillig zijn medewerking aan het plegen van het feit verleende of daar zelf het initiatief toe nam (bewijsmiddelen 1, 7, 12, 13, 22, 26, 27, 30 en 31, AM). 3.6. In het licht van die vaststellingen kan de overweging van het hof naar mijn mening redelijkerwijze niet anders worden verstaan dan dat de door de raadsvrouwe van verzoeker gestelde feiten en omstandigheden niet aannemelijk zijn geworden. Aldus verstaan is 's hofs beslissing niet onbegrijpelijk en kan deze, als van feitelijke aard, in cassatie niet verder ten toets komen. Het zou anders kunnen liggen als het hof enkel zou hebben overwogen dat "overmacht niet aannemelijk is".1 3.6. Het middel faalt dus en kan op de voet van art. 101a RO worden verworpen. 4. Nu ik ambtshalve geen gronden tot cassatie heb aangetroffen, concludeer ik tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, 1 Vgl. HR 22 juni 1999, nr. 111.225.


Uitspraak

3 juli 2001 Strafkamer nr. 03070/00 ACH/IK Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 15 december 1999, parketnummer 20/000748-99, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - behoudens ten aanzien van de gebezigde bewijsmiddelen de kwalificatie van de feiten 2., 3. en 4., de overwegingen omtrent de strafbaarheid van verdachte en de strafoplegging - bevestigd een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 9 december 1998. Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als sub 2., 3. en 4. telkens opleverende "medeplegen van andere dan de in artikelen 217 en 218 van het Wetboek van Strafrecht bedoelde merken, die krachtens wettelijke voorschriften op goederen moeten worden geplaatst, daarop valselijk plaatsen, met het oogmerk om die goederen te gebruiken of door anderen te doen gebruiken alsof de daarop geplaatste merken echt en onvervalst waren" en de verdachte veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. V.A.P.M. Malherbe, advocaat te Roermond, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. 3. Beoordeling van het middel 3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof het beroep op psychische overmacht ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. 3.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is aldaar door en namens de verdachte aangevoerd hetgeen in de toelichting op het middel is weergegeven. 3.3. Het Hof heeft dat verweer aldus verworpen: "Naar het oordeel van het Hof is uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden dat er sprake is geweest van psychische dwang waar verdachte redelijker-wijs geen weerstand aan kon bieden". 3.4. Die overweging moet aldus worden verstaan dat het Hof daarin tot uitdrukking heeft gebracht - zij het in minder gelukkige bewoordingen - dat op grond van het onderzoek ter terechtzitting de aan het verweer ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet aannemelijk zijn geworden. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk gelet op het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, alwaar de getuige [getuige] is gehoord, en gelet op hetgeen het Hof op basis van dat onderzoek blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft vastgesteld omtrent de wijze van samenwerking tussen de verdachte en zijn mededaders gedurende de bewezenverklaarde periode, waarbij de verdachte meermalen het initiatief heeft genomen. 3.5. Het middel kan dus niet tot cassatie leiden. 4. Slotsom Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 3 juli 2001.