Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZD1861

Datum uitspraak2001-07-10
Datum gepubliceerd2001-10-22
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers03173/00 W
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Mr Jörg Nr. 03173/00/W Zitting 29 mei 2001 Conclusie inzake: [verdachte] Edelhoogachtbaar College, 1. Bij uitspraak van 25 april 2000 heeft de arron-dissementsrechtbank te Amsterdam verlof verleend tot tenuitvoerlegging van het vonnis van het Landgericht Duisburg van 22 september 1998 en verzoeker ter zake van de bij dat vonnis bewezenverklaarde feiten een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren en zes maanden opgelegd. 2. Namens verzoeker heeft mr A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur twee middelen van cassa-tie voorgesteld. 3. Het eerste middel klaagt erover dat de rechtbank ten onrechte het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (hierna: VOGP) heeft toegepast, aangezien de overdracht van de tenuitvoerlegging op basis van dat Verdrag uitsluitend kan plaatsvinden indien de veroordeelde zich nog in de staat van ver-oordeling bevindt, terwijl verzoeker zich door ontvluchting aan de verdere tenuitvoerlegging van de hem opgelegde straf in Duitsland heeft onttrokken. 4. Het VOGP voorziet in de tenuitvoerlegging van buitenlandse vonnissen ten aanzien van veroordeelden die zich op het grondgebied van de veroordelende staat bevinden en die in het kader van de overname van de tenuitvoerlegging van de staat van veroordeling naar de staat van tenuitvoerlegging worden overgebracht (vgl. Paridaens, De overdracht van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen, 1994, p. 106). Nu verzoeker, zoals uit de bij het verzoek tot overname van de tenuitvoerlegging overgelegde stukken blijkt, zich reeds in Nederland bevond ten tijde van dat verzoek, biedt uitsluitend het VOGP een ontoereikende grondslag voor de overname van de tenuitvoerlegging van de in Duitsland opgelegde vrijheidsstraf door Nederland (vgl. HR 8 mei 2001, griffienummer 03164/00 W). 5. In hoofdstuk 5 van de Overeenkomst ter uitvoering van het op 14 juni 1985 te Schengen gesloten Akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (hierna: SUO) getiteld "Overdracht van tenuitvoerlegging van strafvonnissen" wordt blijkens het van dat hoofdstuk deel uitmakende art. 67 een aanvullende regeling op het VOGP gegeven. Die regeling is vervat in art. 68, eerste lid, SUO dat luidt: "1. Een Overeenkomstsluitende Partij binnen wier grondgebied bij onherroepelijke uitspraak een vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel is opgelegd aan een onderdaan van een andere Overeenkomstsluitende Partij, die zich door ontvluchting naar zijn eigen land aan de tenuitvoerlegging of verdere tenuitvoerlegging van die straf of maatregel heeft onttrokken, kan aan laatstgenoemde Partij verzoeken om, wanneer de voortvluchtige op haar grondgebied is of wordt aangetroffen, de tenuitvoerlegging van de straf of maatregel of het restant daarvan over te nemen." 6. Art. 68, eerste lid, SUO geeft dus - indien aan de in die bepaling genoemde voorwaarden is voldaan - een uitbreiding aan het toepassingsbereik van het VOGP. 7. Uit de door de veroordelende staat overgelegde stukken blijkt dat verzoeker Nederlands staatsburger is, dat hij bij onherroepelijke geworden uitspraak van het Landgericht Duisburg van 28 september 1998 is veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf, van welke straf hij ten tijde van zijn ontvluchting in de nacht van 19 op 20 december 1998 in totaal 368 dagen had uitgezeten. Uit die stukken blijkt voorts dat verzoeker zich ten tijde van dat verzoek in Nederland bevond op het adres [adres] te [plaats]. 8. Hieruit volgt dat is voldaan aan de eisen die in art. 68, eerste lid, SUO worden gesteld aan de uitbreiding van het toepassingsbereik van het VOGP, zodat de rechtbank dat Verdrag terecht heeft toegepast. Dat de verzoekende staat het verzoek tot overname van tenuitvoerlegging heeft gebaseerd op het Verdrag tus-sen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen (Trb. 1992, 39) doet daar niet aan af. 9. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld. 10. Het tweede middel behelst de klacht dat de rechtbank ten onrechte haar uitspraak van 25 april 2000 heeft aangevuld met een op 14 september 2000 door de voorzitter ondertekend stuk, althans dat de uitspraak van de rechtbank van 25 april 2000 niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, nu de recht-bank heeft verzuimd te vermelden op welke stukken zij acht heeft geslagen en heeft nagelaten in haar uit-spraak een overzicht op te nemen van de feiten waar-voor verzoeker is veroordeeld en waarvoor de overname van de tenuitvoerlegging wordt verzocht. 11. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevindt zich een stuk getiteld "Aanvulling op uitspraak" dat op 14 september 2000 is ondertekend door de voorzitter van de kamer die het onderhavige verzoek heeft behandeld. Deze aanvulling behelst een overzicht van de stukken die deel uitmaken van het dossier. Aan die aanvulling is een tussen haken geplaatst deel van de uitspraak van het Landgericht Duisburg gehecht, inhoudende hetgeen ten laste van verzoeker is bewezenverklaard. 12. Nu de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (hierna: WOTS) niet voorziet in het wijzen van een verkorte uitspraak en een daarop te geven aanvulling, klaagt het middel er terecht over dat het stuk getiteld "Aanvulling op uitspraak" wettelijke grondslag ontbeert. Uw Raad kan derhalve geen acht slaan op dit stuk (vgl. HR 8 mei 2001, griffienummer 03164/00 W). 13. De gegrondheid van het middel op dit punt behoeft mijns inziens evenwel niet tot cassatie te leiden, aangezien - anders dan in het middel wordt betoogd - de rechtbank ingevolge geen enkele bepaling van de WOTS dan wel een in die wet van overeenkomstige toepassing verklaarde bepaling van het Wetboek van Strafvordering gehouden is in haar uitspraak een op-somming te geven van de stukken waarop zij acht heeft geslagen en een overzicht op te nemen van de feiten waarop de buitenlandse veroordeling is gebaseerd en waarvoor de overname van de tenuitvoerlegging wordt verzocht (vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Wortel vóór HR 8 mei 2001, griffienummer 03164/00 W). De aanvulling was derhalve ook overbodig. 14. De klacht dat de rechtbank heeft verzuimd in haar uitspraak een overzicht op te nemen van de feiten waarvoor verzoeker is veroordeeld en waarvoor de overname van de tenuitvoerlegging wordt verzocht, ontbeert naast een wettelijke overigens ook een feitelijke grondslag, aangezien de rechtbank in het kader van haar onderzoek of aan de eis van de dubbele strafbaarheid (art. 3, eerste lid aanhef en onder e, VOGP) is voldaan uitgebreid is ingegaan op de feiten waarvoor verzoeker in Duitsland is veroordeeld. 15. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden. 16. Naar aanleiding van het eerste middel wijs ik er ambtshalve nog op dat de rechtbank bij de toepasselijke verdragsbepalingen heeft verzuimd mede art. 68 SUO aan te halen. Uw Raad kan dit verzuim ingevolge art. 32, zesde lid, WOTS in verbinding met art. 441 Sv herstellen door alsnog te doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen. 17. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voorzover de rechtbank heeft verzuimd art. 68 SUO als mede toepas-selijke verdragsbepaling te vermelden, tot het alsnog aanhalen van die verdragsbepaling en tot verwerping van het beroep voor het overige. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden AG


Uitspraak

10 juli 2001 Strafkamer nr. 03173/00 W LR/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 25 april 2000, parketnummer 99-T2-13-98042, omtrent een verzoek van het Ministerie van Justitie van de deelstaat Nordrhein-Westfalen (Bondsrepubliek Duitsland) tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen: [verdachte] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, wonende te Amsterdam. 1. De bestreden uitspraak De Rechtbank heeft toelaatbaar verklaard de tenuitvoerlegging van de beslissing van het Landgericht Duisburg (Duitsland) van 22 september 1998, waarbij [verdachte] is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren. De Rechtbank heeft verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van genoemde beslissing en [verdachte] daartoe ter zake van de in die beslissing vermelde feiten een gevangenisstraf opgelegd van twee jaren en zes maanden. Voorts heeft de Rechtbank bevolen dat de tijd, welke [verdachte] in Duitsland in voorlopige hechtenis en ter executie van de hem opgelegde vrijheidsstraf heeft doorgebracht bij de uitvoering van die straf in zijn geheel in mindering zal worden gebracht. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voorzover de Rechtbank heeft verzuimd art. 68 SUO als mede toepasselijke verdragsbepaling te vermelden, tot het alsnog aanhalen van die verdragsbepaling en tot verwerping van het beroep voor het overige. 3 Beoordeling van de bestreden uitspraak naar aanleiding van het eerste middel en ambtshalve 3.1. Het middel klaagt erover dat de Rechtbank ten onrechte het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen heeft toegepast en de vordering van de Officier van Justitie en het verzoek van de Duitse autoriteiten ten onrechte heeft getoetst aan deze Overeenkomst omdat deze slechts ziet op de tenuitvoerlegging van buitenlandse vonnissen ten aanzien van veroordeelden die zich ten tijde van het verzoek nog op het grondgebied van de staat van veroordeling bevinden en ten behoeve van de tenuitvoerlegging naar het grondgebied van de staat van tenuitvoerlegging worden overgebracht. 3.2. Het middel ziet er aan voorbij dat ingevolge art. 68 van de Overeenkomst ter uitvoering van het op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (Schengen, 19 juni 1990, Trb. 1990, 145, hierna: SUO) het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Straatsburg 21 maart 1983, Trb. 1983, 74) van overeenkomstige toepassing is indien de veroordeelde zich door ontvluchting naar zijn eigen land heeft onttrokken aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in de staat van veroordeling. In aanmerking genomen dat de Rechtbank heeft overwogen dat de veroordeelde zich door ontvluchting aan de verdere tenuitvoerlegging van zijn straf in Duitsland heeft onttrokken, heeft zij terecht geoordeeld dat het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen het door art. 2 WOTS geëiste verdrag kan zijn krachtens hetwelk de tenuitvoerlegging in Nederland kan plaatsvinden. Voorzover het middel hierover klaagt kan het niet slagen. 3.3. De Rechtbank heeft evenwel verzuimd aanvullend art. 68 SUO als toepasselijke verdragsbepaling in haar uitspraak te vermelden, dan wel de art. 3, 5, 8 en 21, derde lid, van het Verdrag tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen (Trb. 1992, 39) dat ingevolge door de Bondsrepubliek Duitsland en het Koninkrijk der Nederlanden afgelegde verklaringen sinds 9 december 1997 toepassing vindt. De Hoge Raad zal het verzuim herstellen waarbij hij de voorkeur geeft aan vermelding van de bepalingen van laatstgenoemd verdrag omdat de Bondsrepubliek Duitsland dat verdrag aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd. 4. Beoordeling van het tweede middel 4.1. Het middel klaagt erover dat de Rechtbank haar uitspraak van 25 april 2000 ten onrechte heeft aangevuld met een 'aanvulling op uitspraak' van 19 september 2000 en dat de uitspraak van 25 april 2000 niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. 4.2. Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich een 'Aanvulling op uitspraak' welke op 19 september 2000 is ondertekend door de Voorzitter van de strafkamer die de onder 1 vermelde uitspraak heeft gedaan. Aangezien de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen niet, als voor strafvonnissen in de art. 138b en 365a Sv is bepaald, voorziet in de vastlegging van een rechterlijke beslissing in een verkort vonnis en een daarop te geven aanvulling, zal de Hoge Raad geen acht slaan op de aanvulling. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld. 4.3. In aanmerking genomen - dat van alle stukken waarvan het middel stelt dat zij in de bestreden uitspraak behoorden te worden vermeld de korte inhoud ter zitting door de voorzitter is meegedeeld; - dat door of namens de veroordeelde geen verweer is gevoerd met betrekking tot de inhoud of genoegzaamheid van de door de verzoekende staat overgelegde stukken; - dat in de bestreden uitspraak het verzoek tot tenuitvoerlegging en de daartoe strekkende vordering van de Officier van Justitie en de feiten waarop de veroordeling betrekking heeft zijn vermeld door een ondubbelzinnige verwijzing naar het Duitse vonnis; beantwoordt de bestreden uitspraak hoezeer ook wenselijk is dat de overige in het middel bedoelde stukken waarop het oordeel van de Rechtbank steunt nadrukkelijk in de uitspraak worden vermeld aan de motiveringseisen die art. 31 WOTS te dien aanzien stelt. Het middel kan daarom niet tot cassatie leiden. 5. Slotsom Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden en de Hoge Raad geen andere dan de onder 3.3 weergegeven grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet worden beslist als volgt. 6. Beslissing De Hoge Raad: Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de door de Rechtbank vermelde toepasselijke verdragsbepalingen; Vermeldt als toepasselijke verdragsbepalingen de art. 3, 5, 8 en 21, derde lid, van het Verdrag tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen (Trb. 1992, 39); Verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.M.M. Orie, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 10 juli 2001.