Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZD2170

Datum uitspraak2001-05-29
Datum gepubliceerd2001-08-27
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers03410/00 B
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 03410/00/B Mr Machielse Parket, 6 maart 2001 Conclusie inzake: [verdachte] Edelhoogachtbaar College, 1. De rechtbank Arnhem heeft op 19 juli 1996 op vordering van de officier van justitie zes speelautomaten, die op 30 juni 1994 in het [casino] waren inbeslaggenomen, aan het verkeer onttrokken verklaard. 2. Op 25 juli 1996 heeft mr. J.A. Bruins, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof te Arnhem heeft op 12 november 1997 het hoger beroep verstaan als beroep in cassatie en bepaald dat de stukken naar de Hoge Raad zouden worden gezonden. Op 19 mei 2000 zijn de stukken ter administratie van de Hoge Raad ontvangen. Cassatiemiddelen zijn niet voorgesteld. 3. Ambtshalve vraag ik de aandacht voor het volgende. De vordering tot onttrekking aan het verkeer van 2 mei 1996 vermeldt dat de speelautomaten in de zaak tegen [verdachte] zijn inbeslaggenomen, dat geen vervolging zal worden ingesteld,(1) en dat de inbeslaggenomen voorwerpen toebehoren aan [rechtspersoon 1] en aan [rechtspersoon 2]. Mr. L.J. Speijdel, advocaat te Enschedé, die namens de eigenaren van de automaten zich tot de officier van justitie had gewend, is kennelijk op de hoogte gesteld van de raadkamerbehandeling, maar is niet verschenen. Niet blijkt dat de eigenaren van de automaten zelf zijn opgeroepen. Het komt mij voor dat zulks in ieder geval op grond van art. 552f lid 3 Sv (ook) had dienen te geschieden. 4. De eis van behandeling binnen een redelijke termijn geldt ook voor de procedure op een afzonderlijke vordering van de officier van justitie tot onttrekking aan het verkeer.(2) Tussen de conversie van het hoger beroep in cassatie op 12 november 1997 en de ontvangst van de stukken bij de Hoge Raad zijn ruim twee jaren en zes maanden verstreken. De redelijke termijn lijkt mij hier ruimschoots overschreden. Gronden die een dergelijke overschrijding zouden kunnen verklaren heb ik niet aangetroffen. Op beide ambtshalve aangevoerde gronden meen ik dat de beschikking van de rechtbank niet in stand kan blijven.(3) 5. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing naar het gerechtshof te Arnhem dat alsnog - met inachtneming van 's Hogen Raads beslissing - op de vordering zal dienen te beslissen. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden 1 Eigenaardige mededeling omdat zich in het dossier ook een arrest bevindt van het gerechtshof te Arnhem waarbij [verdachte] op 2 oktober 1995 bij verstek voor een overtreding van de Wet op de kansspelen is veroordeeld. Maar de mogelijkheid van een vordering tot onttrekking achteraf is niet uitgesloten; HR NJ 1995,176. 2 HR NJ 1989,598; HR NJ 1992,817; HR NJ 1993,492; HR NJ 1994,489. 3 Evenmin zijn de toepasselijke wetsartikelen adequaat in de beschikking vermeld. Dat zou de Hoge Raad nog wel eigenhandig kunnen corrige


Uitspraak

29 mei 2001 Strafkamer nr. 03410/00 B ACH/IK Hoge Raad der Nederlanden Beschikking op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 19 juli 1996, parketnummer 05/046336-95, gegeven op een vordering van de Officier van Justitie in het arrondissement Arnhem tot onttrekking aan het verkeer, ingesteld door: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Bondsrepubliek Duitsland) op [geboortedatum] 1944, wonende te [woonplaats] (Bondsrepubliek Duitsland). 1. De bestreden beschikking De Rechtbank heeft de vordering van de Officier van Justitie toegewezen. De Rechtbank heeft bevolen de onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen vermeld in bovengenoemde beschikking. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Middelen van cassatie zijn door of namens deze niet voorgesteld. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden beschikking zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te Arnhem teneinde - met inachtneming van 's Hogen Raads beslissing - alsnog op de vordering van de Officier van Justitie tot onttrekking aan het verkeer te beslissen. 3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden beschikking 3.1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft bij beschikking van 12 november 1997 het - door de betrokkene tegen de onder 1 vermelde beschikking - ingestelde hoger beroep verstaan als beroep in cassatie en bepaald dat de stukken van het geding ter behandeling van dat beroep zullen worden gezonden aan de griffier van de Hoge Raad. Nadat blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel deze op 19 mei 2000 ter griffie van de Hoge Raad waren ingekomen, is de zaak op 22 december 2000 in behandeling genomen. 3.2. Bijzondere omstandigheden die voormeld tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen, zijn niet gebleken. Daarom moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak in cassatie niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. 3.3. Indien de onttrekking aan het verkeer niet heeft plaatsgevonden binnen bedoelde redelijke termijn, kan aan de rechthebbende, indien en voorzover hij daardoor nadeel heeft geleden, ter compensatie van dat nadeel op de voet van 36b, tweede lid, Sr in verbinding met art. 33c, tweede lid, Sr een billijke geldelijke tegemoetkoming worden toegekend. 3.4. De Hoge Raad oordeelt in het onderhavige geval geen grond aanwezig voor zo een tegemoetkoming. Derhalve moet worden volstaan met het hiervoor onder 3.2 vermelde oordeel. 3.5. De Hoge Raad oordeelt ook geen andere grond aanwezig waarop de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, in aanmerking genomen tevens dat het zich bij de stukken bevindende arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 2 oktober 1995 geen betrekking heeft op het feit naar aanleiding waarvan de onderhavige goederen zijn inbeslaggenomen. Daarom moet het cassatieberoep worden verworpen. 4. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 mei 2001.