Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZD2673

Datum uitspraak2001-05-08
Datum gepubliceerd2001-08-30
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02956/00 P
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 02956/00 P Mr. Machielse Zitting: 13 maart 2001 Conclusie inzake: [Verzoeker = verdachte] Edelhoogachtbaar College, 1. Bij arrest van 10 december 1999 heeft het gerechtshof te 's-Gravenhage het vonnis van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage bevestigd waarbij aan verzoeker de verplichting is opgelegd tot betaling van een bedrag aan de Staat ad ƒ 44.000,=, subsidiair 169 dagen hechtenis, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. 2. Namens verzoeker heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.(1) 3. Het middel in deze ontnemingszaak borduurt louter voort op de inhoud van de twee door mr. Spong in de hoofdzaak ingediende cassatiemiddelen. Het middel in deze zaak berust namelijk op de stelling dat gegrondbevinding van (één van) de cassatiemiddelen in de hoofdzaak meebrengt dat niet zonder meer gesproken kan worden van "wederrechtelijk" genoten voordeel door verzoeker. 4. In de jegens verzoeker gewezen hoofdzaak, gr.nr. 02976/00, heb ik heden geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Eenvoudigheidshalve verwijs ik daartoe naar de hieraan gehechte kopie van mijn in die zaak genomen conclusie. 3. Het middel is faalt dus. 4. Nu ik ambtshalve geen gronden tot cassatie heb aangetroffen, concludeer ik tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, 1 Deze zaak hangt samen met de hoofdzaak van verzoeker, bekend onder gr.nr. 02976/00, waarin ik eveneens heden concludeer. Deze zaak hangt voorts samen met de zaken die bekend zijn onder de oplopende gr.nrs 02952/00 tot en met 02955/00 en 02957/00 alsook 02976/00, waarin ik ook vandaag concludeer.


Uitspraak

8 mei 2001 Strafkamer nr. 02956/00 P NF/IK Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 december 1999, parketnummer 22/005048-99, op een vordering tot ontneming van wederechtelijk verkregen voordeel ten laste van: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden einduitspraak Het Hof heeft in hoger beroep bevestigd een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 12 oktober 1998, waarbij de betrokkene de verplichting is opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van vierenveertigduizend gulden, subsidiair éénhonderdnegenzestig dagen hechtenis. 2.Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. 3.Beoordeling van het middel Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als bedoeld in art. 437 Sv. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. De schriftuur, die gericht is op vernietiging van de bestreden uitspraak voor het geval dat de cassatiemiddelen in de hoofdzaak gegrond zouden worden bevonden en in zoverre voorbijziet aan art. 511i Sv, (vgl. HR 14 april 1998, NJ 1999, 75), voldoet niet aan dit vereiste, zodat zij onbesproken moet blijven. 4.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak De Hoge Raad oordeelt geen grond aanwezig waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, zodat het beroep moet worden verworpen. 5.Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 8 mei 2001.