Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZD2751

Datum uitspraak2001-06-19
Datum gepubliceerd2001-11-15
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00146/00
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 00146/00 Mr Machielse Zitting 10 april 2001 Conclusie inzake: [verdachte] Edelhoogachtbaar College, 1. Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verdachte op 9 december 1999 voor mishandeling veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van een week. Ook heeft het gerechtshof een schadevergoedingsmaatregel opgelegd en de vordering van de benadeelde partij toegewezen. 2. Mr. J.M.M. Brouwer, advocaat te 's-Gravenhage, heeft cassatie ingesteld. Mr. E.R. Weening, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie. 3.1. Het eerste middel klaagt dat uit de inhoud der gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat verdachte het slachtoffer heeft geschopt. De toelichting op het eerste middel stelt dat het slachtoffer niet heeft kunnen zien wie hem heeft geschopt omdat het slachtoffer als getuige ter terechtzitting in hoger beroep ook zou hebben verklaard dat de vriend van verdachte bij het slachtoffer diens jas over het hoofd had getrokken. Daarom zou de verklaring van het slachtoffer innerlijk tegenstrijdig zijn omdat het slachtoffer, aldus de steller van het middel, met een jas over het hoofd niets heeft kunnen zien. 3.2. Het hof heeft voor het bewijs gebezigd de verklaring van het slachtoffer, ter terechtzitting in hoger beroep afgelegd en inhoudend: Ik reed op 14 december 1996 te Rotterdam. Mijn dochter [dochter] en [getuige] zaten bij mij in de Peugeotbus. Voor mij reed een BMW. Op de Botersloot stopte de BMW en stapte de bestuurder uit. Die bestuurder is de hier ter terechtzitting aanwezige verdachte. De verdachte kwam naar mijn bus gelopen en begon tegen mijn Peugeotbus te slaan. Hij trok mijn portier open. Op een gegeven moment kreeg ik met de punt van de schoen van verdachte een trap tegen mijn gezicht. Dat deed pijn. Door die trap verloor ik een tand en later is een andere tand door de tandarts verwijderd. 3.3. Dat het slachtoffer een jas over het hoofd had toen hij werd geschopt is door het hof niet vastgesteld. Zeker niet heeft het hof vastgesteld dat het slachtoffer niets heeft kunnen zien. Het hof heeft van de door het slachtoffer ter terechtzitting afgelegde verklaring die onderdelen voor het bewijs kunnen bezigen die het daarvoor dienstig oordeelde en datgene terzijde kunnen stellen waaraan het geen waarde toekende. De bewezenverklaring is dus voldoende met redenen omkleed. 4.1. Het tweede middel betwist de hoogte van de door het slachtoffer geleden schade. Niet zou vaststaan dat de begroting aan tandheelkundige kosten schade zou betreffen die op 14 december 1996 zou zijn toegebracht door verdachte. Voorts zou de toekenning van het bedrag aan immateriële schade zonder nadere motivering onbegrijpelijk hoog zijn. Omdat de toegebrachte materiële en immateriële schade wordt betwist zouden de beslissingen van het hof ontoereikend zijn gemotiveerd. 4.2. Het hof heeft bewezenverklaard dat verdachte op 14 december 1996 het slachtoffer heeft geschopt en geslagen waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden. Voor het bewijs is gebezigd de verklaring van het slachtoffer, inhoudende - kort gezegd - dat verdachte hem in het gezicht heeft geschopt waardoor het slachtoffer een tand heeft verloren. Tevens heeft het slachtoffer verklaard dat de tandarts een andere tand nog heeft moeten verwijderen. De getuige [getuige] heeft verklaard dat het slachtoffer is geschopt - en uit de context is zonneklaar dat verdachte dat heeft gedaan - en dat de getuige een tand op straat heeft zien liggen. De begroting voor tandheelkundige behandeling dateert van enige dagen nadien. Het hof heeft geredelijk kunnen aannemen dat de schade aan het gebit van het slachtoffer door verdachte is veroorzaakt. De gevorderde immateriële schade van fl. 2000,- heeft het hof aannemelijk geacht. Deze oordelen zijn niet onbegrijpelijk. Ik wijs er op dat het moeten missen van enige tanden een onherroepelijk letsel is dat enkel met prothesen gedeeltelijk kan worden opgevangen. De plaatsing van een afdoende prothese vergt enige tandheelkundige behandelingen, waarmee minstens ongemak gepaard gaat. Totdat die prothese is geplaatst moet het slachtoffer zich behelpen met een noodvoorziening. Er is kortom door verdachte onherroepelijk letsel toegebracht waardoor het eigen gebit van het slachtoffer onherstelbaar is beschadigd, met welke beschadiging het slachtoffer iedere dag zal worden geconfronteerd. Tot een nadere motivering was het hof daarom niet gehouden. Ook het tweede middel faalt. 5. Beide middelen falen en kunnen worden verworpen op de voet van art.101a RO. 6.1. Ambtshalve vraag ik nog de aandacht voor het volgende. Het slachtoffer had zich in eerste aanleg gevoegd en was ter terechtzitting van de politierechter verschenen. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg houdt dan het volgende in: De benadeelde partij [benadeelde partij] verklaart dat hij thans zelf geen vordering indient, doch de officier van justitie verzoekt dit voor hem te doen. De politierechter heeft vervolgens zich niet meer uitgesproken over de vordering van de benadeelde partij en heeft ermee volstaan een schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Het gerechtshof heeft zowel de vordering van de benadeelde partij toegewezen als de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. De vraag rijst of zulks wel te rijmen is met art.421 Sv. De benadeelde partij heeft zich immers wel in eerste aanleg gevoegd, maar ervan afgezien een vordering in te dienen. De tekst van art.421 Sv lijkt te veronderstellen dat een vordering in eerste aanleg is ingediend. De voeging in eerste aanleg duurt in hoger beroep voort "voor zover de gevorderde schadevergoeding is toegewezen" (lid 2). Voor zover de gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen kan de benadeelde partij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering in hoger beroep voegen (lid 3). 6.2. De wetsgeschiedenis van de Wet van 23 december 1992 (Stb. 1993, 29, Wet Terwee) doet een sterk vermoeden ontstaan dat onder de voeging van de benadeelde partij werd verstaan het indienen van een vordering. Tevens verschaft de wetsgeschiedenis enige duidelijkheid over de plaats van de schadevergoedingsmaatregel. Ik citeer uit de Memorie van toelichting: Zo wijs ik er op dat het voorstel tot verruiming van de voegingsprocedure geheel los staat van het voorstel tot invoering van de schadevergoedingsmaatregel. De voegingsprocedure is een procedure waarlangs de benadeelde partij binnen het strafproces over een zuiver civielrechtelijk geschil een beslissing van de rechter kan afdwingen. Deze procedure berust, zoals hierna nog zal blijken, op zuiver proces-economische overwegingen. De schadevergoedingsmaatregel daarentegen is een sanctie. De rechter kan deze sanctie, binnen de grenzen die het materiële strafrecht stelt, naar eigen goeddunken toepassen. En De tweede omstandigheid waaraan de voegingsprocedure haar bestaansrecht ontleent, is het feit dat de gedraging die in het strafproces aan de orde wordt gesteld in eerste instantie een inbreuk heeft gemaakt op de belangen van het slachtoffer. Er is dan ook een goede reden om hem - waar mogelijk - binnen het strafproces de gelegenheid te bieden zijn civiele vordering te innen. Gegeven deze omstandigheden pleiten de volgende argumenten voor een verbetering van deze procedure. In de eerste plaats biedt de voegingsprocedure de benadeelde partij de gelegenheid op eenvoudige wijze een executoriale titel te verkrijgen voor haar vordering tot schadevergoeding op de dader. En Het wetsvoorstel omschrijft in artikel 51 b het moment en de wijze waarop de voeging als benadeelde partij plaatsvindt. Volgens het huidige artikel 332, tweede lid, vindt de voeging plaats ter terechtzitting door een opgave van de vordering voordat de officier van justitie zijn requisitoir heeft gehouden. Het eerste lid van artikel 51 b opent de mogelijkheid dat de benadeelde partij zich reeds in de fase van het voorbereidend onderzoek voegt. De voeging geschiedt in deze fase door een schriftelijke opgave van de vordering en van de gronden waarop deze berust bij de officier van justitie die met de vervolging van het strafbare feit is belast. (..) Volgens het tweede lid van dit artikel kan de voeging ook ter terechtzitting plaatsvinden. Zij geschiedt dan door een mondelinge of schriftelijke opgave van de vordering bij de rechter uiterlijk voordat de officier van justitie in de gelegenheid is gesteld zijn requisitoir te houden.(1) Over de verhouding tussen de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedings-maatregel merkte de minister nog het volgende op: De voorwaarde van de civielrechtelijke aansprakelijkheid voor de schade is bepalend voor de reikwijdte van de kring van begunstigden van de schadevergoedingsmaatregel. Het wetsvoorstel wijkt in dit opzicht af van het voorstel van de Commissie-Terwee, waarin de bevoegdheid van de rechter om de schadevergoedingsstraf op te leggen, beperkt is tot die gevallen waarin het slachtoffer zich als benadeelde partij heeft gevoegd. Deze beperking is niet overgenomen omdat er geen reden is de beperkingen die aan de kring van personen die zich kunnen voegen zijn gesteld en die voortvloeien uit de overwegingen waarop de voegingsprocedure berust, van toepassing te verklaren op de begunstigden van de schadevergoedingsmaatregel.(2) Uit het voorgaande valt op te maken dat voeging geschiedt door indienen van de vordering en dat de schadevergoedingsmaatregel los staat van een eventuele voeging. De schadevergoedingsmaatregel kan ook worden opgelegd zonder dat zich een benadeelde partij heeft gesteld: In antwoord op deze vragen merk ik op dat de voegingsprocedure en de schadevergoedingsmaatregel principieel van elkaar verschillen. De voegingsprocedure is een civiele procedure ingebed in het strafproces, waarlangs de benadeelde partij haar schade kan verhalen. De schadevergoedingsmaatregel daarentegen is een nieuwe sanctie. Er is geen onderlinge rangorde tussen de voegingsprocedure en de schadevergoedingsmaatregel. Het is dus niet zo dat één van deze vóór moet gaan. Wel is het zo dat als het slachtoffer zich als benadeelde partij heeft gevoegd, dit een indicatie vormt voor de officier van justitie dat het slachtoffer prijs stelt op schadevergoeding. Acht hij schadevergoeding een passende sanctie dan kan hij zich achter de vordering van de benadeelde partij opstellen door de schadevergoedingsmaatregel te vorderen.(3) Tevens is in de wetsgeschiedenis een aanwijzing te vinden voor de uitleg van art.421 Sv: Overwogen is de benadeelde partij die zich niet in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, de bevoegdheid te geven zich alsnog in het geding in hoger beroep te voegen. Van toekenning van deze bevoegdheid aan de benadeelde partij is afgezien vanwege de nauwe relatie tussen het geding in eerste aanleg en de daarop volgende behandeling in hoger beroep. Bovendien zou een gevolg van toekenning van deze bevoegdheid aan de benadeelde partij zijn dat aan de verdachte een instantie wordt ontnomen. Gelet hierop past het niet om de benadeelde partij de bevoegdheid te geven zich voor het eerst in hoger beroep te voegen. De voeging van de benadeelde partij die zich wel in eerste aanleg heeft gevoegd duurt ingevolge het tweede lid van dit artikel van rechtswege voort, voor zover de door haar gevorderde schadevergoeding is toegewezen of als straf(4) opgelegd. Voor zover dit niet het geval is, kan zij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering in hoger beroep voegen. De voeging geschiedt dan of ter terechtzitting door een mededeling van de benadeelde partij dat zij prijs stelt op een voortzetting van de behandeling van haar vordering in hoger beroep of vóór de terechtzitting door de indiening van een schriftelijke mededeling van dezelfde strekking.(5) De benadeelde partij kan dus niet voor de eerste maal in hoger beroep zijn vordering aan de rechter voorleggen. 6.3. Ik maak uit de rechtspraak op dat de Hoge Raad hierover hetzelfde denkt. De Hoge Raad heeft in 1998 het volgende beslist: 6.3.2. Ingevolge het derde lid van art. 421 Sv kan, voorzover de in eerste aanleg gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen, de benadeelde partij zich in hoger beroep voegen binnen de grenzen van haar eerste vordering. In het licht van het hiervoor onder 6.3.1 overwogene moet de in deze wetsbepaling opgenomen beperking aldus worden uitgelegd dat de benadeelde partij in hoger beroep niet alsnog schadeposten mag opvoeren die zij in eerste aanleg niet heeft opgevoerd en evenmin het bedrag van de in eerste aanleg wel opgevoerde schadeposten mag verhogen.(6) 6.4. Het bovenstaande voert mij tot de slotsom dat het gerechtshof ten onrechte de benadeelde partij ontvankelijk heeft geacht in haar vordering en die vordering heeft toegewezen. Mijns inziens zal de Hoge Raad kunnen doen wat het gerechtshof had behoren te doen. Het is in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever dat een niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in haar eerst in appel ingediende vordering geen invloed heeft op de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. 7. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad het cassatieberoep zal verwerpen en op de ambtshalve aangewezen grond het arrest van het gerechtshof zal vernietigen voor zover het gerechtshof de vordering van de benadeelde partij heeft toegewezen en de benadeelde partij alsnog niet ontvankelijk zal verklaren in haar vordering. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden 1 Handelingen II 1989-1990, 21 345, nr. 3, p. 8, 9, 14. 2 Nr. 3, p. 19. 3 Handelingen II, 1990-1991, 21 345, nr. 5, p. 3. 4 Gedoeld is op de sanctie die thans als maatregel in art.36f Sr is opgenomen. 5 Handelingen II 1989-1990, 21 345, nr. 3, p. 33. 6 HR NJ 1998,449.


Uitspraak

19 juni 2001 Strafkamer nr. 00146/00 ABG Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 december 1999, rolnummer 22/001854-98, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatumt] 1970, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak 1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 4 maart 1998 - de verdachte ter zake van "mishandeling" veroordeeld tot één week gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld. 1.2. De bestreden uitspraak is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 2. Het geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. E.R. Weening, advocaat te Rotterdam, een schriftuur houdende twee middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen en ambtshalve het arrest van het Gerechtshof zal vernietigen voorzover het Gerechtshof de vordering van de benadeelde partij heeft toegewezen en de benadeelde partij alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vordering. 3. Beoordeling van het eerste middel Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beoordeling van het tweede middel 4.1. Het middel richt zich tegen de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van een maatregel als bedoeld in art. 36f Sr, waarbij telkens de totale schade is begroot op f.8382,-. 4.2. De stukken van het geding houden voor wat betreft de vordering van de benadeelde partij het volgende in: (i) de benadeelde partij heeft zich op de wijze als voorzien in art.51b, eerste lid, Sv gevoegd in het strafproces voor een bedrag van in totaal f.8382,-; (ii) blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van de Politierechter van 4 maart 1998 heeft de benadeelde partij mondeling opgave gedaan van de vordering en de gronden waarop deze berust. Nadat de raadsman van de verdachte de vordering ten dele had bestreden, heeft de benadeelde partij aldaar ook nog verklaard "dat hij thans zelf geen vordering indient, doch de officier van justitie verzoekt dat voor hem te doen"; (iii) de Politierechter heeft geen beslissing gegeven omtrent de vordering van de benadeelde partij; (iv) nadat de verdachte hoger beroep had ingesteld tegen het vonnis van de Politierechter is de benadeelde partij in kennis gesteld van de datum van de terechtzitting van het Hof en is hij aldaar in die hoedanigheid op de terechtzitting van 8 maart 1999 verschenen; (v) op de terechtzitting van het Hof van 25 november 1999 heeft de benadeelde partij zijn vordering nader toegelicht en een copie-begroting (van de tandarts) overgelegd; (vi) bij de bestreden uitspraak heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van f.8382,- en tevens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd tot dat bedrag. 4.3. In 's Hofs beslissing ligt besloten dat, nadat de benadeelde partij zich op regelmatige wijze had gevoegd in het strafproces in eerste aanleg, van een uitdrukkelijke intrekking van die vordering ter terechtzitting in eerste aanleg geen sprake is geweest, zodat de benadeelde partij zich - nu de Politierechter de vordering niet had toegewezen - op de voet van art. 421, derde lid, in verbinding met art. 51b, tweede lid, Sv, binnen de grenzen van zijn eerste vordering ter terechtzitting in hoger beroep als zodanig kon voegen. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk. De vordering van de benadeelde partij was dus ook in hoger beroep aan de orde. 4.4. Het Hof heeft ten aanzien van de omvang van de schade overwogen als is weergegeven onder het hoofd "Vordering tot schadevergoeding". 4.5. Aldus heeft het Hof zijn beslissing voor wat betreft de omvang van de schade naar behoren gemotiveerd, in aanmerking genomen hetgeen het Hof blijkens de gebezigde bewijsmiddelen omtrent het letsel van het slachtoffer heeft vastgesteld en de omstandigheid dat blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 25 november 1999 de gespecificeerde vordering zonder enige nadere motivering door de verdachte is betwist. 4.6. Het tweede middel faalt dus. 5. Slotsom Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en A.M.J. van Buchem-Spapens, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 19 juni 2001.