Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZD2915

Datum uitspraak2001-11-13
Datum gepubliceerd2002-02-06
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02963/00
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 02963/00 E Mr. Machielse Zitting: 22 mei 2001 Conclusie inzake: [verzoeker=verdachte] Edelhoogachtbaar College, 1. Bij arrest van 23 maart 2000 is verzoeker door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch veroordeeld. Zulks ter zake van 1. "medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 19 van de Landbouwwet, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging", 2. "medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 19 van de Landbouwwet, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij tot het feit opdracht heeft gegeven en feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging", 6. "opzettelijk gebruik maken van het valse geschrift als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, terwijl uit dat gebruik enig nadeel kan ontstaan, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging" alsmede 7. en 8. telkens "opzettelijk gebruik maken van het valse of vervalste geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging". Aan verzoeker is daarbij - klaarblijkelijk ten aanzien van het misdrijf onder 1. en de misdrijven onder 6. tot en met 8. - een geldboete opgelegd van ƒ 2.500,=, subsidiair vijfendertig dagen hechtenis en een gevangenisstraf van vier maanden, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Voorts is daarbij aan verzoeker ten aanzien van de overtreding onder 2. een geldboete opgelegd van ƒ 5.000,=. 2. Namens verzoeker heeft mr. L.P.H. Hameleers, advocaat te Roermond, zeven middelen van cassatie voorgesteld. 3. In het eerste middel wordt er ten eerste over geklaagd dat het hof het beroep op niet-ontvankelijkheid van het OM op onjuiste gronden heeft afgewezen nu het hof ten onrechte heeft overwogen "dat eerst van een gedoogregeling sprake kan zijn als er door of namens het openbaar ministerie of door de AID uitspraken hieromtrent zijn gedaan of een gedoogbeleid is bekendgemaakt". De steller van het middel stelt zich hierbij op het standpunt dat "ook sprake kan zijn van impliciet gedogen en dat zulks niet hoeft te geschieden middels uitspraken". 3.1. Het middel mist op dit eerste onderdeel feitelijke grondslag. Het hof heeft - zoals ook uit de in het middel weergegeven verwerping van het hof valt te destilleren - immers niet overwogen dat "eerst" van een gedoogregeling sprake is, etc. Het hof heeft vooropgesteld - in andere en overigens juiste algemene bewoordingen - wannéér van een gedoogbeleid sprake is. In zoverre kan het middel dus niet tot cassatie leiden. 3.2. Ook voorzover de steller van het middel zich er ten tweede op poogt te beroepen dat de AID en het OM gedurende langere tijd niet zouden hebben ingegrepen en feitelijk zouden hebben toegestaan dat oude partijen konijnenvlees werden verkocht, faalt het middel. Enerzijds gaat het middel er hiermee aan voorbij dat het hof feitelijk en overigens niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat niet gebleken is, en dat daarmee dus niet aannemelijk is geworden, dat het OM in casu een gedoogbeleid heeft bekendgemaakt. Anderzijds volgt uit HR NJ 1990, 120 dat óók het enkele feit dat jarenlang oogluikend is toegestaan aan een verdachte om in strijd met de (Winkel)wet te handelen niet tot gevolg heeft dat het OM vervolgens verstoken zou zijn van het recht om alsnog te dier zake tot vervolging over te gaan. 3.3. Tot slot wijs ik nog op het volgende. In 's hofs verwerping van het gevoerde verweer ligt nog als zijn oordeel besloten dat, óók uitgaande van de omstandigheid dat de RVV te dezen - feitelijk - heeft gedoogd dat konijnenvlees dat niet aan de wettelijke vereisten voldeed toch op de markt werd gebracht, dit niet tot niet-ontvankelijkheid van het OM kan leiden omdat de RVV niet een instantie is waarvoor het OM in het kader van een (voorgenomen) vervolging verantwoordelijkheid draagt. Dit oordeel strookt met de jurisprudentie van de Hoge Raad. Handelingen van een niet voor het strafvervolgingsbeleid verantwoordelijk orgaan brengen in het licht van de processuele beginselen namelijk niet mee dat het OM niet meer over het recht zou beschikken om tot vervolging over te gaan.(1) Zo staat gelet op HR NJ 1999, 486 bijvoorbeeld ook gemeentelijk gedoogbeleid niet in de weg aan de ontvankelijkheid van het OM. De Hoge Raad overwoog in dit arrest: Alleen indien bij de verdachte door de daartoe bevoegde autoriteit, te weten het openbaar ministerie, het vertrouwen is gewekt dat niet tot vervolging zal worden overgegaan, kan daarvan de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging het gevolg zijn. Eerder al heeft de Hoge Raad beslist dat de opstelling van een AID-controleur het OM niet bindt in zijn vervolgingsbeslissing.(2) Anders dan de steller van het middel dan ook ten derde en tot slot meent, kan het enkele feit dat het OM van één en ander "op de hoogte was" - een omstandigheid waarop blijkens de desbetreffende processen-verbaal in hoger beroep mede, maar weinig to the point, een beroep is gedaan - hieraan niet afdoen. Wetenschap van het OM dat door derden wordt gedoogd, staat nu eenmaal niet gelijk aan de situatie dat het OM gedoogt. 3.4. Het eerste middel faalt dus. 4. Het tweede middel, dat berust op de stelling dat het konijnenvlees dat verzoeker in voorraad heeft gehad zou zijn voorzien van een "individueel (-) keurmerk", waarbij de steller van het middel naar ik begrijp niet doelt op een merk op de verpakking van het vlees, maar op enig merk op het (onverpakte) vlees zelf, is vruchteloos voorgesteld. 4.1. De stelling in het middel wordt namelijk weerlegd door de inhoud van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen. Immers: - de onder 16 tot het bewijs gebezigde verklaring van [verdachte] houdt onder meer in: "Wij hadden geen keuringsmerk op de konijnen (curs. door mij; A.M.). Dat is ook de reden waarom onze konijnen inbeslaggenomen zijn"; - In bewijsmiddel 3 is voorts nog als verklaring van de RVV-keuringsdierenarts Schreuder het volgende gerelateerd over het onder verdachte inbeslaggenomen konijnenvlees: "Ik zag dat er diverse dozen en kratten konijnenvlees voorhanden waren waarop ik geen officieel keurmerk heb kunnen vinden. Dit merk, gezien-keurmerk, EEG-keurmerk danwel een derde landen-merk, moet op de verpakkingen van konijnenvlees zijn aangebracht wanneer men het vlees voorhanden heeft. Ik heb een partij van 32 pallets konijnenvlees afgekeurd. De reden hiervoor was dat het konijnenvlees (curs. door mij. A.M.), dan wel de verpakking, niet gemerkt was, waardoor de herkomst niet onomstotelijk vastgesteld kon worden". 4.2. Het tweede middel kan dus bij gebrek aan feitelijke grondslag geen doel treffen. 5. Het derde middel behelst een rechtsklacht over 's hofs oordeel dat op grond van art 27 aanhef en onder b van de Regeling keuring en handelsverkeer konijne- en hazevlees 1993 alle konijnenvlees - ongeacht de bestemming daarvan - dient te zijn voorzien van het daartoe voorgeschreven keurmerk. Het middel beroept zich op de stelling dat konijnenvlees dat bestemd is voor verkoop in de winkel (detailhandelverkoop) niet van een keurmerk voorzien behoefde te zijn. De steller van het middel lijkt het hof te verwijten dat het hof van oordeel is dat ook het voor de consument verpakte, in de winkel liggende stukje konijnenvlees gemerkt moet zijn. 5.1. Blijkens de desbetreffende processen-verbaal in hoger beroep is namens verzoeker aangevoerd dat de desbetreffende partijen konijnenvlees qua herkomst afkomstig waren van een "derde-land", te weten Tsjechië. Nu het hof dit in het midden heeft gelaten moet daarvan in cassatie worden uitgegaan. Het lijkt mij daarom mede zinvol te trachten de regels die gelden voor keuring en merking van konijnenvlees uit derde landen te schetsen alvorens de klacht te bespreken. De klacht gaat immers uit van een bepaalde opvatting over de voorwaarden waaraan het in voorraad hebben van konijnenvlees uit derde landen moet voldoen. 5.2. Het hof heeft zijn hiervoor weergegeven oordeel geveld naar aanleiding van een ter zitting namens verzoeker gevoerd verweer, dat het hof als volgt heeft samengevat en verworpen: De raadsman heeft het verweer gevoerd dat de Regeling keuring en handelsverkeer konijne- en hazevlees 1993 niet van toepassing zou zijn, omdat de in feit 1 onder a genoemde (en onder [betrokkene] inbeslaggenomen; A.M.) goederen geen eigendom waren van [verdachte], terwijl de overige partijen genoemd onder 1 bestemd waren voor de winkelverkoop (detailhandel) en als zodanig voldeden aan de geldende bepalingen. Het hof overweegt als volgt. Zoals uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid is het bij [betrokkene] aangetroffen vlees afkomstig van [de BV], terwijl [betrokkene] ook de verplichting had om dit vlees - na bewerking - wederom terug te leveren aan verdachte. Onder deze omstandigheden is er in strafrechtelijke zin sprake van voorhanden en in voorraad hebben. Ingevolge artikel 27 aanhef en onder b van de Regeling keuring en handelsverkeer konijne- en hazevlees 1993 dient alle konijnenvlees ongeacht de bestemming daarvan te zijn voorzien van het daartoe voorgeschreven keurmerk. De door de raadsman aangevoerde uitzondering vindt geen steun in voornoemde regeling, noch in enige andere van kracht zijnde wettelijke bepaling. Het hof verwerpt dan ook dit verweer. 5.2.1. Ten tijde van de bewezenverklaring van het feit onder 1. waren onder meer de volgende bepalingen van de Regeling keuring en handelsverkeer konijne- en hazevlees 1993 (verder te noemen de Regeling) van kracht: (i) Artikel 2 (oud), inhoudende: "Het vervoer van: a. een partij konijnevlees verkregen van in Nederland geslachte konijnen; b. een partij in Nederland uitgesneden konijnevlees; c. een partij hazevlees van in Nederland geslachte hazen, of d. een partij in Nederland uitgesneden hazevlees, van enige plaats in Nederland en bestemd voor een Lid-Staat is slechts toegestaan indien: 1°. voor zover het betreft konijnevlees, de partij vergezeld gaat van een gezondheidscertificaat als bedoeld in bijlage II van richtlijn 91/495/EEG; 2°. voor zover het betreft hazevlees, de partij vergezeld gaat van een gezondheidscertificaat als bedoeld in bijlage IV van richtlijn 91/495/EEG; 3°. het certificaat, bedoeld in onderdeel 1 onderscheidenlijk 2 is opgesteld in overeenstemming met artikel 3, tweede lid, tweede alinea, van richtlijn 91/495/EEG, terwijl tevens in voorkomend geval op het betrokken certificaat de ingevolge de regelgeving van de Europese Gemeenschappen voorgeschreven vermeldingen voorkomen, en 4°. is voldaan aan, voor zover van toepassing, het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van richtlijn 89/662/EEG". (ii) Artikel 3 (oud), waarin is bepaald: "1. Een certificaat als bedoeld in artikel 2 wordt slechts afgegeven indien: a. het konijne- of hazevlees is verkregen in een erkend slachthuis als bedoeld in artikel 31, tweede of vierde lid; b. de konijnen onderscheidenlijk hazen waarvan het vlees afkomstig is, niet herkomstig zijn uit een gebied waarvoor een veterinairrechtelijk verbod geldt; c. de konijnen onderscheidenlijk hazen waarvan het vlees afkomstig is, voor het slachten zijn gekeurd overeenkomstig hoofdstuk I van bijlage I van richtlijn 91/495/EEG en daarbij geschikt zijn bevonden om te worden geslacht; d. het konijne- of hazevlees is behandeld onder bevredigende hygiënische omstandigheden overeenkomstig hoofdstuk V van bijlage I van richtlijn 71/118/EEG, met uitzondering van de onderdelen 28 bis en 28ter daarvan; e. het konijne- of hazevlees na het slachten is gekeurd overeenkomstig hoofdstuk II van bijlage I van richtlijn 91/495/EEG en met inachtneming van artikel 3, eerste lid, onderdeel e, van die richtlijn; f. het konijne- of hazevlees na de keuring na het slachten onder bevredigende hygiënische omstandigheden is opgeslagen overeenkomstig hoofdstuk IV van bijlage I van richtlijn 91/495/EEG, met inachtneming van artikel 3, eerste lid, onderdeel g, van die richtlijn en met dien verstande dat artikel 33, vierde lid, van overeenkomstige toepassing is; g. het konijne- of hazevlees van een keurmerk is voorzien als bedoeld in hoofdstuk III van bijlage I van richtlijn 91/495/EEG. Konijne- of hazevlees dat herkomstig is uit een derde land wordt niet voorzien van het vorenbedoelde keurmerk; h. voor zover het delen van geslachte dieren of uitgebeend konijne- of hazevlees betreft, onverminderd de onderdelen a tot en met g, het konijne- of hazevlees is verkregen in een erkende uitsnijderij als bedoeld in artikel 31, tweede of vierde lid, met inachtneming van hoofdstuk VIII van bijlage I van richtlijn 71/118/EEG; i. het vervoer van het konijne- of hazevlees onder bevredigende hygiënische omstandigheden plaatsvindt, overeenkomstig hoofdstuk V van bijlage I van richtlijn 91/495/EEG. 2. Voor menselijke consumptie wordt ongeschikt verklaard: a. konijnevlees en hazevlees, waarvan is geconstateerd dat het een van de gebreken vertoont als bedoeld in artikel 13, onderdeel a, van richtlijn 91/495/EEG, en konijnevlees en hazevlees dat een behandeling heeft ondergaan als bedoeld in artikel 13, onderdeel c, van die richtlijn; b. voor zover een besluit is genomen als bedoeld in artikel 13, onderdeel b, van richtlijn 91/495/EEG, welk besluit in de Staatscourant is bekendgemaakt, konijnevlees en hazevlees waaraan stoffen zijn toegevoegd waardoor het vlees gevaarlijk of schadelijk kan worden voor de volksgezondheid, zoals bepaald overeenkomstig genoemd besluit. 3. Tot afgifte van een certificaat als bedoeld in het eerste lid wordt slechts overgegaan, indien de partij vlees vergezeld gaat van een daarop betrekking hebbend, door de aanvrager volledig en naar waarheid ondertekend formulier, overeenkomstig een door de directeur vastgesteld model." (iii) Art 7 (oud) houdende "regelen betreffende het vervoer van konijnevlees of hazevlees afkomstig uit derde landen, inhoudende: Het vervoer van uit een derde land verzonden konijnevlees of hazevlees van de plaats waar de partij op Nederlands grondgebied wordt gebracht naar de plaats van bestemming is slechts toegestaan indien: a. het vlees of het omhulsel daarvan en de verpakking is voorzien van een officieel keurmerk waaruit blijkt in welk slachthuis de dieren waarvan het vlees afkomstig is, zijn geslacht, onderscheidenlijk in welke uitsnijderij het konijnevlees of hazevlees is uitgesneden; b. het vlees vergezeld gaat van een op de partij betrekking hebbend, volledig ingevuld en door een door de bevoegde centrale autoriteit van het land van verzending aangewezen dierenarts ondertekend keuringscertificaat in de Nederlandse, Franse, Duitse of Engelse taal: - dat de gegevens, voor zover van toepassing, bevat vermeld in het model, bedoeld in bijlage II(3) onderscheidenlijk bijlage IV(4) van richtlijn 91/495/EEG; - waaruit blijkt dat het vlees voldoet aan, voor zover van toepassing, de voorschriften van artikel 3, eerste lid, onderdelen c, d en e; - waaruit blijkt dat, voor zover het delen van geslachte dieren of uitgebeend konijne- of hazevlees betreft, het konijne- of hazevlees is verkregen overeenkomstig hoofdstuk VIII van bijlage I van richtlijn 71/118/EEG; - waaruit blijkt dat het konijne- of hazevlees na de keuring na het slachten onder bevredigende hygiënische omstandigheden is opgeslagen overeenkomstig hoofdstuk IV van bijlage I van richtlijn 91/495/EEG; - waaruit blijkt dat: - het konijne- of hazevlees afkomstig is van dieren die gezond en vrij van besmettelijke ziekten zijn bevonden; - gedurende ten minste 30 dagen voor de dag van inlading op het bedrijf van herkomst geen myxomatose noch tularemie is vastgesteld en op het bedrijf geen enkele maatregel van gezondheidspolitie van toepassing was, en - waaruit blijkt dat het konijne- of hazevlees afkomstig is uit Argentinië, Australië, Oostenrijk, Brazilië, Bulgarije, Hongarije, Polen, de Volksrepubliek China, Roemenië, Uruguay, Tsjechië, Slowakije, of de Verenigde Staten van Amerika, en is verkregen in een door de bevoegde autoriteiten van het betrokken land voor uitvoer naar Nederland toegelaten bedrijf; c. is voldaan aan de eisen van artikel 6, eerste lid, onderdelen b en e, en d. is voldaan aan de artikelen 19 tot en met 24." (iv) Art. 27 (oud) houdende "regelen ten aanzien van keuring en hygiëne ter zake van het slachten van konijnen of hazen alsmede het uitsnijden van konijnevlees of hazevlees", inhoudende: "Onverminderd het bepaalde in de artikelen 2 tot en met 8 is het bedrijfsmatig slachten van konijnen of hazen alsmede het bedrijfsmatig voorhanden en in voorraad hebben, te koop aanbieden, afleveren, vervoeren, kopen, vervreemden en uitsnijden van konijnevlees of hazevlees slechts toegestaan indien: a. voor wat betreft het slachten van konijnen of hazen, alsmede het uitsnijden van het vlees daarvan, dit geschiedt in een op grond van artikel 31 erkend slachthuis respectievelijk erkende uitsnijderij; b. voor wat betreft het voorhanden en in voorraad hebben, het te koop aanbieden, afleveren, vervoeren, kopen en vervreemden van konijnevlees of hazevlees het vlees is voorzien van: 1. een door of vanwege de officiële dierenarts aangebracht keurmerk overeenkomstig artikel 3, eerste lid, onderdeel g; 2. een merk als bedoeld in hoofdstuk III van bijlage I van richtlijn 91/495/EEG; 3. een merk als bedoeld in hoofdstuk III van bijlage I van richtlijn 91/495/EEG, met dien verstande dat de letters "EEG" worden vervangen door het woord: GEZIEN,(5) dan wel 4. een merk als bedoeld in artikel 7, onderdeel a; terwijl de opslag van het vlees geschiedt overeenkomstig artikel 3, eerste lid, onderdeel f." 5.2.2. De vraag is nu of ieder stuk konijnenvlees dat in Nederland in voorraad is en dat afkomstig is uit een derde landvoorzien moet zijn van het merk als bedoeld in hoofdstuk III van bijlage I van richtlijn 91/495/EEG, met dien verstande dat de letters "EEG" worden vervangen door het woord: GEZIEN, dan wel van een merk als bedoeld in artikel 7, onderdeel a van de regeling. Het antwoord op die vraag ligt besloten in art. 35 (oud) van de Regeling. 5.2.3. Art. 35 van de Regeling, zoals deze luidde op 25 juli 1994, hield het volgende in: 1. Ten aanzien van konijnevlees en hazevlees zijn het vijfde lid, eerste alinea, en het zesde en zevende lid van art. 3 van richtlijn 71/118/EEG van overeenkomstige toepassing. Richtlijn 71/118/EEG is de Richtlijn 71/118/EEG van de Raad van 15 februari 1971 inzake gezondheidsvraagstukken op het gebied van het handelsverkeer in vers vlees van pluimvee.(6) Oorspronkelijk luidden de leden van art. 3 van de Richtlijn waarnaar art. 35 van de Regeling verwees als volgt: Artikel 3 1 . Iedere Lid-Staat draagt er zorg voor dat tot het handelsverkeer slechts vers vlees van pluimvee wordt toegelaten dat , onverminderd het bepaalde in de artikelen 11 , 15 , 15 bis en 16 , voldoet aan de volgende voorwaarden : A . Indien het geslachte dieren of slachtafvallen betreft , moeten deze : a ) afkomstig zijn van dieren die in een overeenkomstig artikel 5 , lid 1 , erkend en onder toezicht staand slachthuis zijn geslacht ; b ) afkomstig zijn van dieren die voor het slachten door een officiële dierenarts of door assistenten overeenkomstig het bepaalde in artikel 4 zijn goedgekeurd en op grond van deze keuring geschikt zijn bevonden om te worden geslacht voor het handelsverkeer in vers vlees van pluimvee ; c ) overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk V van bijlage I op voldoende hygiënische wijze zijn behandeld ; d ) na het slachten door een officiële dierenarts of door assistenten overeenkomstig het bepaalde in artikel 4 zijn gekeurd en daarbij , overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk VII van bijlage I , geschikt zijn bevonden voor menselijke consumptie ; e ) overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk X van bijlage I(7) als geschikt voor het gebruik zijn gemerkt ; zo nodig kan besloten worden de bepalingen van dit hoofdstuk te wijzigen of aan te vullen overeenkomstig de procedure van artikel 12 bis , met name ten einde rekening te houden met de verschillende wijzen waarop het artikel in de handel wordt aangeboden , op voorwaarde dat deze in overeenstemming zijn met de voorschriften op het gebied van de hygiëne ; in het bijzonder worden , in afwijking van het bepaalde in hoofdstuk X , volgens deze procedure - en voor de eerste maal voor 1 juli 1976 - de voorwaarden vastgesteld waaronder het in de handel brengen in grote verpakkingen van geslachte dieren , delen van geslachte dieren of slachtafvallen die niet overeenkomstig punt 44.3 . a ) van hoofdstuk X zijn gemerkt , kan worden toegestaan ; f ) overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk XII van bijlage I(8) na de keuring na het slachten op voldoende hygiënische wijze zijn opgeslagen in koel - en vrieshuizen of koel - en vriesentrepots als bedoeld in artikel 5 ter ; g ) overeenkomstig hoofdstuk XIII van bijlage I(9) behoorlijk worden verpakt ; wanneer een beschermend omhulsel wordt gebruikt , moet dit in overeenstemming zijn met de voorschriften van dat hoofdstuk . Zo nodig kan besloten worden de bepalingen van dit hoofdstuk te wijzigen of aan te vullen overeenkomstig de procedure van artikel 12 bis , met name ten einde rekening te houden met de verschillende wijzen waarop het artikel in de handel wordt aangeboden , op voorwaarde dat deze in overeenstemming zijn met de voorschriften op het gebied van de hygiëne ; de bepalingen inzake de mate van doorzichtigheid en kleuring van de beschermende omhulsels welke in het kader van deze procedure zijn vastgesteld , mogen evenwel niet tot gevolg hebben dat merken of schriftelijke inlichtingen welke door de communautaire voorschriften zijn vereist of toegestaan niet meer op deze omhulsels kunnen voorkomen ; h ) overeenkomstig hoofdstuk XIV van bijlage I worden vervoerd . B . Indien het delen van een geslacht dier of uitgebeend vlees betreft , moeten deze : a ) zijn uitgesneden in een overeenkomstig artikel 5 , lid 1 , erkende en onder toezicht staande uitsnijderij ; b ) zijn uitgesneden en behandeld onder naleving van de voorschriften van hoofdstuk VIII van bijlage I , en afkomstig zijn van : - hetzij vers vlees van in de Lid-Staten geslachte dieren , dat voldoet aan de voorschriften van deze richtlijn , - hetzij vers vlees dat is aangevoerd uit een andere Lid-Staat en dat voldoet aan de voorschriften van deze richtlijn , - hetzij vers vlees dat uit derde landen is ingevoerd overeenkomstig de communautaire bepalingen betreffende de invoer van vers vlees van pluimvee uit derde landen ; c ) zijn opgeslagen overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk XII van bijlage I ; d ) overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk IX van bijlage I door een officiële dierenarts zijn gecontroleerd ; e ) voldoen aan de eisen , vermeld in punt A , sub c ) , e ) , g ) en h ) . 2 . (..) 3 . (..) 4 . (..) 5 . Het bepaalde in lid 1 , punt A , is niet van toepassing op vers vlees van pluimvee dat in afzonderlijke gevallen door de producent rechtstreeks en niet via venthandel , door verzending of verkoop op markten , aan de uiteindelijke verbruiker wordt geleverd voor diens eigen gebruik . (..) 6 . De in lid 1 , punt A , sub f ) , en punt B , sub c ) , vermelde opslagvoorwaarden zijn niet van toepassing op opslagverrichtingen die plaatsvinden in de ruimten waarin de geslachte dieren en het uitgesneden of uitgebeende vlees van pluimvee rechtstreeks ter beschikking van de uiteindelijke verbruiker worden gesteld , of in de bijruimten daarvan. De in lid 1 , punt A , sub g ) , vermelde verpakkingsvoorwaarden zijn niet van toepassing op niet afzonderlijk verpakte geslachte dieren die worden binnengebracht in de vorenbedoelde ruimten of bijruimten daarvan , indien de verpakking er plaatsvindt met het oog op de rechtstreekse terbeschikkingstelling aan de uiteindelijke verbruiker . 7 . De in lid 1 , punt B , vastgestelde voorwaarden zijn niet van toepassing op al dan niet verpakt vers vlees van pluimvee , wanneer het uitsnijden of uitbenen plaatsvindt in de verkoop - of verbruikersruimten , of in een aangrenzende ruimte , met het oog op de rechtstreekse terbeschikkingstelling aan de uiteindelijke verbruiker , anders dan door venthandel , verkoop door middel van verzending of op markten . 5.2.4. Het vijfde lid van art. 3 Richtlijn 71/118/EEG hield dus een uitzondering in op de eisen wat betreft het slachten, keuren en merken van vlees voor de producent die rechtstreeks aan de verbruiker leverde. Het zesde lid van art. 3 maakte een uitzondering voor opslageisen ten behoeve van de winkelverkoop. Het zevende lid zonderde de bewerking van vlees in de winkel ten behoeve van de verbruiker uit van de eisen die golden voor versnijden en uitbenen van vlees. De uitzonderingen hadden dus - globaal gesproken - betrekking op de laatste fase in de keten die leidde van producent naar verbruiker, of op de kleine producent die rechtstreeks aan de verbruiker leverde. Art. 3 is enige malen gewijzigd, onder meer door Richtlijn 92/116/EEG van de Raad van 17 december 1992.(10) Bij deze wijziging zijn de leden 4 tot en met 7 van art. 3 van Richtlijn 71/118/EEG geschrapt. De wetgeving van de lid-staten diende uiterlijk op 1 januari 1994 in overeenstemming te zijn gebracht met de laatstgenoemde wijziging. Ik vermoed dat het Ministerie van landbouw indertijd heeft verzuimd om de laatste wijzigingen te implementeren en art. 35 (oud) van de Regeling aan te passen. De verwijzing naar de leden 5, 6 en 7 van art. 3 van Richtlijn 71/118/EEG heeft immers in art. 35 (oud) van de Regeling gestaan van 8 juli 1993 tot 9 mei 1995. Op 25 juli 1994 was dus een voorschrift, art. 35 (oud) van de Regeling, van kracht dat verwees naar bepalingen in een EEG-richtlijn die inmiddels waren afgeschaft. Ik heb mij afgevraagd wat de consequentie daarvan moet zijn, mij overigens realiserende dat dit verzuim van de regelgever in de onderhavige zaak - zoals nog zal blijken - niet relevant is. Zouden door het verzuim om art. 35 (oud) van de Regeling aan de schrapping van de leden 4 tot en met 7 van art. 3 van Richtlijn 71/118/EEG aan te passen gedurende de periode dat art. 35 (oud) van de Regeling ongewijzigd naar die leden van art. 3 verwees de uitzonderingen voor de detailhandel in vlees ook niet meer gegolden hebben? Dat zou betekenen dat alle zware eisen wat betreft keuring, merking, opslag, en bewerking van vlees die uit het EEG-recht voortvloeien ook zouden hebben gegolden voor de poelier die konijnenvlees verkoopt, of voor de kleinschalige konijnenfokker/verkoper. Bij ieder stukje konijnenvlees in de winkel zou dan een gezondheidscertificaat geleverd moeten worden, op iedere konijnenbout zou een officiëel EEG-merk gestempeld moeten zijn. Ik meen dat zo een consequentie niet getrokken moet worden. Het lijkt mij aan te bevelen art. 35 (oud) van de Regeling aldus te verstaan dat de tekst van de uitzonderingsbepalingen in de oorspronkelijke leden 5, 6 en 7 van art. 3 van Richtlijn 71/118/EEG geacht moet worden te zijn geïncorporeerd geweest in art. 35 (oud) van de Regeling. Aldus gelezen doet de schrapping in 1992 van de leden 5, 6 en 7 in de Richtlijn geen afbreuk aan de inhoud van art. 35 (oud) van de Regeling. 5.3. Het vorenstaande houdt in dat - kort gezegd - konijnenvlees dat rechtstreeks aan de consument wordt aangeboden niet behoeft te zijn gemerkt. Het standpunt van het hof, dat ieder stukje konijnenvlees zou moeten zijn gemerkt, gaat uit van een onjuiste uitleg van art. 27 (oud) van de Regeling. Het hof ziet immers de door art. 35 (oud) van de Regeling op art. 27 (oud) van de Regeling aangebrachte beperking over het hoofd. Evenmin kan naar mijn mening aan art. 7 (oud) van de Regeling een argument ontleend worden voor de stelling dat ieder stuk konijnenvlees moet zijn gemerkt. Art. 7 (oud) aanhef en onder a van de Regeling schrijft weliswaar een keurmerk voor op het vlees of het omhulsel daarvan en de verpakking, maar de tekst van de bepaling is in zoverre onduidelijk dat hij de suggestie wekt dat ook het stukje konijnenvlees dat verpakt in de winkel ligt gemerkt moet zijn. Art. 7 (oud) aanhef en onder a van de Regeling lijkt mij echter gericht op de grote partij konijnenvlees die uit het buitenland afkomstig is. Die partij moet zijn gemerkt, of het omhulsel daarvan en de verpakking. Uit dat officiële keurmerk moet kunnen worden afgeleid van welk erkend slachthuis of snijderij het vlees afkomstig is. Een andere mogelijkheid is, aldus art. 27 (oud) van de Regeling dat de partij is voorzien van een door of onder verantwoordelijkheid van een dierenarts aangebracht keurmerk. Dat het hof is uitgegaan van een onjuiste uitleg van de Regeling behoeft evenwel niet tot vernietiging te leiden omdat - zoals ik zal uiteenzetten - de steller van het middel ook uitgaat van een onjuiste uitleg en omdat uiteindelijk de feitelijke vaststellingen van het hof de verwerping van het verweer dat de partijen vlees bestemd waren voor de detailhandel en daarom uitgezonderd zouden zijn van de merkplicht voldoende kunnen dragen. 5.4. Bij de beoordeling van het middel stel ik het volgende voorop. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat verzoeker steeds zou hebben gesteld "dat de voorraad (-) bestemd was voor de verkoop in de winkel (detailhandel)". Blijkens de desbetreffende processen-verbaal in hoger beroep is -inderdaad aangevoerd dat de desbetreffende "goederen (-) bestemd waren voor de detailhandel". 5.5. Anders dan de steller van het middel kennelijk meent, volgt uit art. 27 sub b onder 1 (oud) juncto art. 3 lid 1 sub g van de hiervoor genoemde Regeling niet dat een partij konijnenvlees dat afkomstig is van een derde land, niet dient te zijn voorzien van enig keurmerk. Uit het samenstel van die bepalingen volgt slechts dat konijnenvlees uit derde landen niet wordt voorzien van een (EEG-)keurmerk, zoals bedoeld in hoofdstuk III van bijlage I van richtlijn 91/495/EEG. Konijnenvlees uit derde landen dient evenwel ook te zijn voorzien van een keurmerk, zij het een ander, namelijk zoals bedoeld in art. 7 aanhef en onder a, lid 3 en lid 4 (oud) van de genoemde Regeling. Dat keurmerk moet volgens art. 7 aanhef en onder a zijn aangebracht op het vlees of het omhulsel daarvan en de verpakking. Een andere mogelijkheid is dat de partij is voorzien van een "GEZIEN"keurmerk zoals genoemd in art. 27 (oud) aanhef en sub b onder 3 van de Regeling. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de partijen inbeslaggenomen vlees van het ene noch van het andere keurmerk waren voorzien. 5.6. Voorzover de steller van het middel zich in dit verband tot slot nog poogt te beroepen op de Richtlijn van de Raad van 27 november 1990 inzake gezondheidsvoorschriften en veterinaire voorschriften voor de produktie en het in de handel brengen van konijnevlees en vlees van gekweekt wild, kortom: de Richtlijn 91/495/EEG, kan het middel evenmin tot cassatie leiden. Vooreerst wijs ik er op dat het eerste lid van art. 4 van de Richtlijn niet inhoudt wat de steller van het middel daarin kennelijk leest. De Richtlijn houdt immers niet in dat van de keurmerkverplichting zijn vrijgesteld degenen die in detailhandelszaken of belendende lokalen konijnenvlees voorhanden hebben met het oog op de rechtstreekse verkoop aan de particulier. Art. 4 lid 1 Richtlijn 91/495/EEG geeft aan de Lid-Staten de bevoegdheid toestemming te verlenen om onder bepaalde voorwaarden van het bepaalde in art. 3 af te wijken. Nederland heeft die afwijking in art. 35 (oud) van de Regeling gerealiseerd. Evenmin staat in de voorlichtingsbrochure van de RVV (productie 4) op p. 10 vermeld wat de steller van het middel als argument aanvoert. De tekst op p. 10 spreekt slechts over erkenningen, waarmee - gelet op hetgeen te lezen is op p. 7 van dezelfde door de verdediging overgelegde brochure - enkel bedoeld zijn de erkenningen waarop art. 14 Richtlijn ziet en die betrekking hebben op de slacht- en snijinrichtingen. De eisen die gelden voor inrichtingen waar konijnenvlees wordt verwerkt zijn van een andere orde dan de eisen die bepalen wélk konijnenvlees mag worden verwerkt of opgeslagen. 5.7. Voorts - en daarop strandt de klacht in ieder geval - is blijkens de desbetreffende processen-verbaal in hoger beroep niet (mede) aangevoerd dat verzoeker als "landbouwer" het desbetreffende konijnenvlees voorhanden en in voorraad heeft gehad teneinde dat te leveren "aan een detailhandelaar met het oog op rechtstreekse verkoop aan de eindverbruiker (-)" zoals bedoeld in art. 4 lid 1 sub b, tweede gedachtestreepje van de Richtlijn, waarop de steller van het middel gelet op de toelichting daarvan kennelijk het oog moet hebben. Evenmin is blijkens de desbetreffende processen-verbaal aangevoerd dat verzoeker als "kleine producent" een "rechtstreekse levering" beoogde "aan een particulier voor diens eigen gebruik, zoals bedoeld in art. 4 lid 1 sub a van de evengenoemde Richtlijn, zodat het ervoor moet worden gehouden dat dit evenmin is geschied. Tenslotte is in feitelijke aanleg evenmin een beroep gedaan op een bijzondere positie die verdachte zou hebben gehad krachtens art. 35 (oud) van de Regeling. Het is een gulden cassatieregel dat in cassatie niet voor het eerst een beroep kan worden gedaan op feiten en omstandigheden die in cassatie niet vast staan. In zoverre kan het middel dus niet tot cassatie leiden. 5.8. Ten overvloede merk ik nog op dat de inhoud van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen erop duiden dat verzoeker ten aanzien van het onder 1. bewezenverklaarde als een groothandel heeft gefunctioneerd en zeker niet als een kleine producent of landbouwer . Uit het bewezenverklaarde onder 1. sub a tot en met e en de daarop betrekking hebbende bewijsmiddelen volgt namelijk dat verzoeker ten tijde van de bewezenverklaarde datum de desbetreffende partijen, kratten en andere hoeveelheden konijnenvlees "te samen en in vereniging" met telkens andere bedrijven "voorhanden en in voorraad heeft gehad" in meer dan volumineuze partijen. En wel bij verzoeker zelf 187 kratten en 32 pallets met hoeveelheden konijnenvlees, bij een - klaarblijkelijk toeleverende - slagerij en uitsnijderij in totaal 15.627,7 kg konijnenvlees en voorts - ter opslag - in een veem in totaal 18.980 kg konijnenvlees) alsmede in een tweetal grote vriescentrales - naast een onbepaalde hoeveelheid vlees - in totaal ook nog 134.573 kg konijnenvlees. Daaruit volgt al dat de "detailontheffing" van art. 35 van de Regeling op verdachte niet van toepassing was en dat dus voldaan moest zijn aan de eisen die art. 27 (oud) aanhef en onder b van de Regeling stelt aan het voorhanden hebben van partijen konijnenvlees afkomstig uit derde landen. 5.9. Het derde middel treft dus evenmin doel. 6. In het vierde middel wordt geklaagd over 's hofs bewezenverklaring van naar ik begrijp het onder 2. tenlastegelegde. De steller van het middel beroept zich erop dat verzoeker geen wetenschap zou hebben gehad van het "niet erkend zijn" van [betrokkene] als uitsnijderij, en dat dit ook niet kan volgen uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen. Weliswaar behoeft Uw Raad dit middel naar mijn mening niet te bespreken gelet op het hierna onder 7 overwogene, maar ten overvloede merk ik hierover kort het volgende op. 6.1. Het hof heeft onder 2. bewezenverklaard dat: "[de BV] op 25 juli 1994 in de gemeente Roermond, tezamen en in vereniging met [de] B.V. en [betrokkene], bedrijfsmatig een hoeveelheid konijnenvlees, heeft uitgesneden, terwijl dat uitsnijden niet geschiedde in een op grond van artikel 31 van de Regeling keuring en handelsverkeer konijne- en hazevlees 1993 erkende uitsnijderij, tot wel feit van [de BV] hij, verdachte, opdracht heeft gegeven en aan welke verboden gedraging van [de BV] hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven" 6.2. De steller van het middel miskent dat het onder 2. bewezenverklaarde niet een misdrijf, maar een overtreding oplevert welke op grond van art.19 van de Landbouwwet strafbaar is verklaard. Niet bewezenverklaard is immers dat verzoeker één en ander "opzettelijk" heeft gedaan. Daderwetenschap is derhalve geen (ingeblikt) vereiste om tot een bewezenverklaring te komen. Ik haal een overweging van de Hoge Raad aan: Teneinde tot een bewezenverklaring te kunnen komen van het medeplegen van een overtreding dient, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, uit de gebezigde bewijsmiddelen slechts te kunnen worden afgeleid dat sprake was van bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn mededader(s). Anders dan in het middel wordt betoogd, is niet vereist dat uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat het opzet van de verdachte was gericht op de bewezenverklaarde gedraging.(11) 6.3. Het vierde middel kan derhalve geen doel treffen. 7. Ambtshalve merk ik ten aanzien van het onder 2. tenlastegelegde op dat dit feit naar mijn inzicht verjaard is. 7.1. De dagvaarding onder 2. behelst een zogenoemde impliciet subsidiaire tenlastelegging. Dat is een tenlastelegging waarin de officier van justitie op grond van het mede ten laste leggen van het bestanddeel "opzettelijk" primair een misdrijf heeft tenlastegelegd en tevens (impliciet) subsidiair een overtreding, voor het geval de rechter het bestanddeel "opzettelijk" niet bewezen acht. Dit laatste is in casu het geval geweest. 7.2. De verjaringsregelen ten aanzien van impliciet subsidiaire tenlasteleggingen kunnen als volgt worden geduid. Ingevolge art. 71 Sr vangt de termijn van verjaring aan op de dag na die waarop "het feit" is gepleegd. Het "feit" duidt in casu op de desbetreffende subsidiair tenlastegelegde overtreding. Doordat het hof het bestanddeel "opzettelijk" van het primair tenlastegelegde niet bewezen heeft geacht, waaraan het nalopen van beslissingsschema van art. 348-350 Sv moet worden geacht te zijn voorafgegaan, dient het hof dat schema wederom en opnieuw te hanteren voor het resterende tenlastegelegde (impliciet) subsidiaire feit. 's Hofs in de bewezenverklaring van feit 2. besloten liggende oordeel dat de officier van justitie ontvankelijk moet worden geacht in de vervolging acht ik evenwel onjuist op grond van het volgende. 7.3. De tenlastegelegde datum van het onder 2. tenlastegelegde betreft 25 juli 1994. Op deze dag heeft de politie ook een huiszoeking ter inbeslagneming bij verzoeker verricht, op grond waarvan een eerste daad van vervolging is gesteld. Weliswaar is daaraan voorafgaand (op 10 juni 1994) en daarop volgend (op 13 maart 1995) een eerste en nadere vordering tot een gerechtelijk vooronderzoek gedaan en betekend, maar geen van beide vorderingen heeft betrekking op het onder 2. tenlastegelegde. Evident is dat daaraan in casu geen stuitende werking toekomt. Oftewel in de bewoordingen van NLR: "De daad van vervolging zal natuurlijk betrekking moeten hebben op het feit, waarvan de verjaring moet worden beoordeeld".(12) Vervolgens heeft het OM (op 6 maart 1996) een zogenoemde pro forma dagvaarding betekend. Maar ook deze daad van het OM heeft geen stuitende werking; een zodanige dagvaarding behelst immers niet een opgave van het tenlastegelegde feit conform art. 261 Sv met vermelding van tijd en plaats.(13) In casu behelst die dagvaarding overigens zelfs geen opgave van enig feit dat nadien aan verzoeker is tenlastegelegd. De dagvaarding in eerste aanleg met vermelding van onder meer feit 2. is eerst op 3 januari 1997 aan verzoeker betekend. 7.4. Nu het OM tussen de eerste daad van vervolging op 25 juli 1994 en het uitbrengen en betekenen van de dagvaarding in eerste aanleg op 3 januari 1997 niet enige daad van vervolging, waaraan in casu stuitende werking ten aanzien van de onder 2. tenlastegelegde overtreding kan worden geacht toe te komen, heeft verricht, is het recht tot strafvervolging ten aanzien van dat feit in die periode tussentijds verjaard. De officier van justitie dient ten aanzien van dat feit dus alsnog niet-ontvankelijk te worden verklaard. Dat impliceert ook dat 's hofs strafoplegging, voorzover die mede betrekking heeft op feit 2. - te weten een geldboete van ƒ 5.000,= - als niet opgelegd wordt beschouwd. 8. Het vijfde, het zesde en het zevende middel, die zich lenen voor een gezamenlijke bespreking, richten zich op het bewezenverklaarde onder 6, 7. en 8. In deze bewezenverklaringen is telkens vervat dat verzoeker feitelijk leiding heeft gegeven aan het gebruik van een bepaalde vervalste Genusstauchliglichkeitsbescheiniging. De steller van de middelen voert dit in dit verband - telkens - aan dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat verzoeker "feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging". 8.1. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan het volgende worden opgemaakt. Tijdens de tenlastegelegde data was verzoeker (nog) tezamen met zijn broer directeur van de onderneming [de BV]. Verzoeker heeft in dit verband verklaard dat hij "de commerciële kant van het bedrijf" voor zijn rekening nam - de goederen kocht en verkocht - en dat hij tezamen met zijn broer "de leiding" over de B.V. had (bewijsmiddel 1). Verzoekers broer heeft in dit verband tegenover de politie verklaard dat zijn broer (verzoeker) de "zaken" "allemaal" "regelt" (bewijsmiddel 11) en "ook het verwerken van het konijnenvlees" (bewijsmiddel 12). Dit wordt ook bevestigd door de overeenkomst tussen [betrokkene] (feit 1) en de B.V. dat - kort gezegd - [betrokkene] de door verzoeker geleverde konijnen versnijdt en verpakt en dat zij in dat verband "een samenwerkingsovereenkomst" aangaan, welke overeenkomst, behalve door [betrokkene] als opdrachtnemer, enkel en alleen door verzoeker als opdrachtgever is ondertekend als "directeur" (bewijsmiddel 14). Voorts kan - en nu meer in het bijzonder met betrekking tot de feiten 6., 7., en 8. - uit de verklaring van Hoeben, een persoon in dienstbetrekking bij verzoeker, worden opgemaakt dat verzoeker "alles wat met de konijnenhandel te maken had [zelf] regelde", dat verzoeker bovendien ook ter zake van "de administratie betreffende de konijnenhandel" "alles regelde", en dat verzoeker - en dit is in het bijzonder van belang voor de bewezenverklaringen onder 6., 7. en 8. - de "kopieën" van "gezondheidscertificaten" "zelf verzorgde" (bewijsmiddel 21). Dit vindt nogmaals zijn bevestiging in de verklaring van verzoekers broer dat verzoeker "ten aanzien van import en export" "alles" regelde (bewijsmiddel 27). Tot slot volgt uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van de (Duitse) getuige[getuige] dat de desbetreffende gezondheidsverklaringen, waarom [getuige] zelf had verzocht, "van [verdachte] afkomstig waren" (bewijsmiddel 33). 8.2. Uit de inhoud van de hiervoor weergegeven door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan genoegzaam volgen dat verzoeker "feitelijk leiding heeft gegeven" aan het opzettelijk gebruik maken als ware het echt en onvervalst van de (telkens) in de bewezenverklaringen onder 6., 7. en 8. genoemde Genusstauglichkeitsbescheinigung. 8.3. Het vijfde, het zesde en het zevende middel treffen dus evenmin doel. 9. Het eerste, tweede, vierde, vijfde en zesde middel lenen zich overigens naar mijn smaak voor de zogenoemde 101a RO-afdoening. 10. Nu ik ambtshalve geen andere gronden tot cassatie heb aangetroffen dan de reeds genoemde, strekt deze conclusie ertoe dat Uw Raad de officier van justitie alsnog niet-ontvankelijk verklaart in zijn vervolging van het onder 2. tenlastegelegde en tot verwerping van het beroep voor het overige. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, 1 HR NJ 1986, 591, m.nt. ThWvV. 2 HR DD 93.219. Voor een vergelijkbare zaak waarin een FIOD-ambtenaar uitdrukkelijk had toegezegd dat niet zou worden vervolgd; HR 8 juni 1993, NJB 1993, 174, p.401. 3 Zie Bijlage 1 bij deze conclusie. 4 Zie Bijlage 2 bij deze conclusie. 5 Zie Bijlage 3 bij deze conclusie. 6 Publikatieblad nr L 055 van 08/03/1971 BLZ. 0023 - 0039. 7 Zie Bijlage 4 bij deze conclusie. 8 Zie Bijlage 5 bij deze conclusie. 9 Zie Bijlage 6 bij deze conclusie. 10 Publikatieblad nr L 062 van 15/03/1993 BLZ. 0001 - 0037. 11 HR NJ 1999, 554, rov. 4.2. 12 NLR, aant. 8 op art. 72. 13 HR NJ 1953, 565.


Uitspraak

13 november 2001 Strafkamer nr. 02963/00 E NF/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof, Economische Kamer, te 's-Hertogenbosch van 23 maart 2000, nummer 20/000055/99, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Kamer van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 10 april 1998 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 3, 4 en 5 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1 "medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 19 van de Landbouwwet, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging", 2 "medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 19 van de Landbouwwet, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging", 6 "opzettelijk gebruik maken van het valse geschrift als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, terwijl uit dat gebruik enig nadeel kan ontstaan, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging", 7 en 8 telkens opleverende "opzettelijk gebruik maken van het valse geschrift als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging" veroordeeld, klaarblijkelijk voor wat betreft de bewezenverklaarde misdrijven 1, 6, 7 en 8: tot een geldboete van tweeduizendvijfhonderd gulden, subsidiair vijfendertig dagen hechtenis en een gevangenisstraf voor de tijd van vier maanden, geheel voorwaardelijk alsmede voor wat betreft de onder 2 bewezenverklaarde overtreding: tot een geldboete van vijfduizend gulden. 2. Geding in cassatie 2.1. Het beroep - dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraken - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. L.P.H. Hameleers, advocaat te Roermond, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de officier van justitie alsnog niet-ontvankelijk verklaart in zijn vervolging van het onder 2 tenlastegelegde en het beroep voor het overige verwerpt. 2.2. Op het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal kan de Hoge Raad geen acht slaan nu dit commentaar niet binnen de bij de wet gestelde termijn is binnengekomen 3.Beoordeling van het eerste middel 3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging op onjuiste gronden heeft afgewezen, omdat het Hof ten onrechte heeft overwogen dat eerst van een gedoogregeling sprake kan zijn als er door of namens het openbaar ministerie of door de AID uitspraken hieromtrent zijn gedaan of een gedoogbeleid is bekendgemaakt. 3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt weergegeven en verworpen: "De raadsman van verdachte heeft verder het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie met betrekking tot het tenlastegelegde feit 1 in zijn strafvervolging niet ontvankelijk moet worden verklaard, nu er naar zijn mening sprake was van een gedoogregeling, welke gedoogregeling niet op 1 januari 1994 is geëindigd. Dit verweer vindt zijn grondslag in een schrijven van mevrouw De Cloe van het Ministerie van Landbouw d.d. 15 augustus 1994 aan de officier van justitie en de opstelling en handelwijze van de medewerkers van de RVV. Het hof overweegt als volgt. Het hof stelt voorop dat van een gedoogbeleid sprake is als er door of namens het openbaar ministerie of organen waarvoor dat openbaar ministerie verantwoordelijk is, verwachtingen zijn gewekt dat bepaalde strafbare feiten niet zullen worden vervolgd. Het hof acht niet aannemelijk geworden dat er sprake is geweest van een gedoogbeleid, waarop verdachte gerechtvaardigd mocht vertrouwen. Niet gebleken is dat er door of namens het openbaar ministerie of door de AID uitspraken hieromtrent zijn gedaan, laat staan die waarin een gedoogbeleid werd bekendgemaakt. Zo er al sprake is geweest van enig feite-lijk gedogen in die zin dat werd getolereerd dat konijnenvlees, dat niet voldeed aan de vereisten van de op 8 juli 1993 in werking getreden Regeling keuring en handelsverkeer konijne- en hazevlees 1993 alsnog op de markt werd gebracht, is dat door de medewerkers van de RVV gebeurd. De RVV is echter niet een instantie, waarvoor het openbaar ministerie in het kader van een (voorgenomen) vervolging verantwoordelijkheid draagt. Het hof verwerpt dan ook het verweer." 3.3. De hiervoor onder 3.2 weergegeven overwegingen houden in dat het Hof het niet aannemelijk heeft geacht dat er sprake is geweest van een gedoogbeleid waarop de verdachte gerechtvaardigd mocht vertrouwen. Door vervolgens te overwegen dat er geen uitspraken door of namens het openbaar ministerie of door de AID zijn gedaan of een gedoogbeleid is bekend gemaakt en daarna veronderstellenderwijs over feitelijk gedogen te spreken, heeft het Hof juist aangegeven dat het de mogelijkheid van feitelijk gedogen buiten de gevallen van uitspraken en bekend gemaakt gedoogbeleid onder ogen heeft gezien. Het middel faalt dus wegens het ontbreken van feitelijke grondslag. 4. Beoordeling van het tweede middel 4.1. Het middel bevat de klacht dat 's Hofs verwerping van het beroep niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, welk beroep steunde op de vernietiging van het inbeslaggenomen konijnenvlees, onbegrijpelijk is. Blijkens de bij het middel gegeven toelichting strekt het ten betoge dat verdachtes stelling dat onder 1 van de tenlastelegging ook partijen konijnenvlees zijn begrepen die individueel van een keurmerk waren voorzien en daarmee voldeden aan de voorschriften te dier zake, als gevolg van de vernietiging van de inbeslaggenomen partijen konijnenvlees niet meer met bewijzen kan worden gestaafd. 4.2. Het in het middel bedoelde verweer is door het Hof als volgt samengevat en verworpen: "Tenslotte heeft de raadsman de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn strafvervolging bepleit, om de reden dat de inbeslaggenomen partijen konijnenvlees zijn vernietigd en daarmede bewijsmateriaal, waardoor de belangen van de verdachte zijn geschaad. Het hof overweegt als volgt. Het hof verwerpt het verweer. De inbeslaggenomen partijen konijnenvlees zijn weliswaar vernietigd, maar het hof acht niet aannemelijk geworden dat de inbeslaggenomen partijen konijnenvlees na de inbeslagname nog enige waarde hadden ten aanzien van het (ontbreken van) bewijs met betrekking tot de tenlastegelegde feiten, zodat ook hierdoor de straf- processuele belangen van de verdachte niet zijn geschaad." 4.3. De bij het proces-verbaaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 maart 2000 behorende pleitnota van de raadsman houdt met betrekking tot de vernietiging van de inbeslaggenomen partijen konijnenvlees niet meer of anders in dan: "Voorts nog een opmerking over de vernietiging van de partijen konijnenvlees. Steeds heeft [de BV] aangeboden aan de hand van invoer documenten aan te tonen de herkomst. Tevens heeft [de BV] aangeboden de opslagkosten van het vlees te betalen zodat er een onderzoek kon worden gedaan naar de kwaliteit. Steeds is aangevoerd dat het vlees nog een andere bestemming (derde-landen of de veevoeder industrie) kon krijgen doch hierop is niet ingegaan. In ieder geval is door Justitie niet voldaan aan de normale weg die men had moeten volgen en is gehandeld in strijd met de Regeling Konijne- Hazevlees 6 juli 1993. Ingevolge artikel 24 van de EEG verordening had in geval van het niet voldoen aan de communautaire regelgeving overleg dienen plaats te vinden met de bevoegde Inspecteur. Deze inspecteur beslist dan of de goederen mogelijk naar een derde land kunnen worden gezonden (uitdrukkelijk in artikel 24 lid 1a genoemd) of mogelijk andere doeleinden kan krijgen (artikel 24) lid 3). Een en ander brengt mee dat de inbeslagname en vernietiging onrechtmatig is gedaan door de opsporingsambtenaren en dat dit een zodanig ernstige schending is van de belangen van [de BV] dat het openbaar ministerie (ook door het vernietigen van bewijsmateriaal) ook om deze redenen niet-ontvankelijk moet worden verklaard. 4.4. In aanmerking genomen dat de verdediging in het hiervoor onder 4.3 weergegeven verweer niet de stelling heeft betrokkene die, zoals hiervoor onder 4.1 is samengevat, aan het middel ten grondslag is gelegd, is 's Hofs verwerping van het verweer niet onbegrijpelijk. Voorzover de steller van het middel in de toelichting teruggrijpt op stellingen die de verdediging heeft ingenomen op andere terechtzittingen dan die van 9 maart 2000, miskent hij dat het Hof op die datum het onderzoek opnieuw heeft aangevangen en, behoudens ten aanzien van de getuigenverklaringen waarvan het Hof nadrukkelijk heeft bepaald dat zij worden aangemerkt als op die zitting te zijn afgelegd, het arrest uitsluitend naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 9 maart 2000 heeft gewezen. Daarom faalt het middel. 5.Beoordeling van het derde middel 5.1. In het middel wordt erover geklaagd dat het Hof artikel 27, aanhef en onder b van de Regeling keuring en handelsverkeer konijne- en hazevlees 1993, hierna ook aan te duiden als Regeling 1993, onjuist heeft toegepast, aangezien konijnenvlees dat bestemd is voor verkoop in de winkel niet van een keurmerk behoeft te zijn voorzien. 5.2. Het middel ziet klaarblijkelijk op het onder 1 bewezenverklaarde feit, te weten het - kort gezegd - bedrijfsmatig voorhanden en in voorraad hebben van konijnenvlees dat niet was voorzien van merken. 5.3. Voorzover in cassatie van belang heeft het Hof een namens de verdachte gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen: "De raadsman heeft het verweer gevoerd dat de Regeling keuring en handelsverkeer konijne- en hazevlees 1993 niet van toepassing zou zijn, (...) terwijl de overige partijen genoemd onder 1 bestemd waren voor de winkelverkoop (detailhandel) en als zodanig voldeden aan de geldende bepalingen. Het hof overweegt als volgt. (...) Ingevolge artikel 27 aanhef en onder b van de Regeling keuring en handelsverkeer konijne- en hazevlees 1993 dient alle konijnenvlees ongeacht de bestemming daarvan te zijn voorzien van het daartoe voorgeschreven keurmerk. De door de raadsman aangevoerde uitzondering vindt geen steun in voornoemde regeling, noch in enige andere van kracht zijnde wettelijke bepaling. Het hof verwerpt dan ook dit verweer." 5.4. Het ten tijde van de bewezenverklaring geldende art. 27 Regeling 1993 luidt als volgt: "Onverminderd het bepaalde in de artikelen 2 tot en met 8 is het bedrijfsmatig slachten van konijnen of hazen alsmede het bedrijfsmatig voorhanden en in voorraad hebben, te koop aanbieden, afleveren, vervoeren, kopen, vervreemden en uitsnijden van konijnevlees of hazevlees slechts toegestaan indien: a. voor wat betreft het slachten van konijnen of hazen, alsmede het uitsnijden van het vlees daarvan, dit geschiedt in een op grond van artikel 31 erkend slachthuis respectievelijk erkende uitsnijderij; b. voor wat betreft het voorhanden en in voorraad hebben, het te koop aanbieden, afleveren, vervoeren, kopen en vervreemden van konijnevlees of hazevlees het vlees is voorzien van: 1. een door of vanwege de officiële dierenarts aangebracht keurmerk overeenkomstig artikel 3, eerste lid, onderdeel g; 2. een merk als bedoeld in hoofdstuk III van bijlage I van richtlijn 91/495/EEG; 3. een merk als bedoeld in hoofdstuk III van bijlage I van richtlijn 91/495/EEG, met dien verstande dat de letters "EEG" worden vervangen door het woord: GEZIEN, dan wel 4. een merk als bedoeld in artikel 7, onderdeel a; terwijl de opslag van het vlees geschiedt overeenkomstig artikel 3, eerste lid, onderdeel f." 5.5. De onder 5.4 weergegeven bepaling houdt in dat alle konijnenvlees dat, zoals hier is bewezenverklaard, bedrijfsmatig voorhanden en in voorraad wordt gehouden van een van de in die bepaling aangeduide merken dient te zijn voorzien. In het in het middel bedoelde en door het Hof samengevatte verweer, als hiervoor onder 5.3 weergegeven, wordt geduid op het bestaan van een uitzonderingsbepaling. Als zodanig komt in beginsel art. 35, eerste lid, Regeling 1993 in aanmerking. Dit luidde ten tijde van de bewezenverklaarde gedraging als volgt: "Ten aanzien van konijnevlees en hazevlees zijn het vijfde lid, eerste alinea, en het zesde en zevende lid van art. 3 van richtlijn 71/118/EEG van overeenkomstige toepassing." Art. 3 van die Richtlijn 71/118/EEG luidde, voorzover hier van belang luidde indertijd als volgt: Artikel 3 "1 . Iedere Lid-Staat draagt er zorg voor dat tot het handelsverkeer slechts vers vlees van pluimvee wordt toegelaten dat, onverminderd het bepaalde in de artikelen 11, 15, 15 bis en 16, voldoet aan de volgende voorwaarden: A. Indien het geslachte dieren of slachtafvallen betreft, moeten deze : (...) e) overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk X van bijlage I als geschikt voor het gebruik zijn gemerkt (...); 2. (...) 3. (...) 4. (...) 5. Het bepaalde in lid 1, punt A, is niet van toepassing op vers vlees van pluimvee dat in afzonderlijke gevallen door de producent rechtstreeks en niet via venthandel, door verzending of verkoop op markten, aan de uiteindelijke verbruiker wordt geleverd voor diens eigen gebruik. (...)." 5.6. Voorzover de verwijzing naar het hiervoor weergegeven vijfde lid van art. 3 van de Richtlijn 71/118/EEG -dat is komen te vervallen door de vaststelling van de Richtlijn 92/116/EEG waaraan de lid-staten uiterlijk op 1 januari 1994 hadden te voldoen- toepasselijk zou zijn en daarin een uitzondering is verwoord met betrekking tot de in art. 27 Regeling 1993 bedoelde merkeis verdient het opmerking dat dit vijfde lid op vers vlees ziet dat door de producent rechtstreeks aan de uiteindelijke verbruiker voor diens eigen gebruik wordt geleverd. De bestreden uitspraak houdt evenwel, mede gelet op de uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkende omvang, plaats van aantreffen en toestand van de partijen konijnenvlees waarvan in de bewezenverklaring sprake is, alsmede gelet op de omstandigheid dat niet is gesteld dat de {...}f B.V. producent was, niet in dat een dergelijke situatie zich hier voordeed. Het Hof heeft dan ook terecht en niet onbegrijpelijk geen uitzonderingssituatie aanwezig geacht. 5.7. Het middel faalt. 5. Beoordeling van het vierde, vijfde, zesde en het zevende middel De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 7.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak De dagvaarding in eerste aanleg is op 3 januari 1997 aan de verdachte betekend. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat gedurende twee jaren daaraan voorafgaand enige daad van vervolging is verricht. De in art. 70, aanhef en onder 1°, Sr bepaalde termijn van verjaring is dus vervuld, zodat het recht tot strafvordering ter zake van de onder 2 tenlastegelegde overtreding is vervallen. 8.Slotsom Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ook geen andere dan de hiervoor onder 7 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de besteden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist. 9.Beslissing De Hoge Raad: Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen wat betreft het onder 2 subssubsidiair tenlastegelegde feit; Verklaart de Officier van Justitie niet-ontvankelijk in de vervolging ter zake van het onder 2 subsidiair tenlastegelegde feit; Verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.M.M. Orie, in bijzijn van de waarnemend-griffier W.J.V. Spek, en uitgesproken op 13 november 2001.