Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZF1363

Datum uitspraak2001-05-01
Datum gepubliceerd2001-08-08
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR 99/1297
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT Reg. nr.: SBR 99/1297 UITSPRAAK van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken, in het geding tussen: A, wonende te B, e i s e r, en de raad der gemeente Nieuwegein, v e r w e e r d e r. 1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE. Bij besluit van 21 mei 1999 heeft verweerder ongegrond verklaard de bezwaren van eiser tegen zijn besluit van 19 november 1998 waarbij, voorzover hier van belang, diens percelen, gelegen in het plangebied Het Klooster, kadastraal bekend gemeente C, sectie [...…], nr. [...…], en gemeente D, sectie [...…], [...…], met toepassing van artikel 2 van de Wet voorkeursrecht gemeenten (Wvg) zijn aangewezen als percelen waarop de artikelen 10 tot en met 24, 26 en 27 van die wet van toepassing zijn. Eiser heeft tegen dat besluit bij brief van 30 juni 1999 beroep bij deze rechtbank ingesteld. Op 16 juli 1999 zijn de gronden van het beroep aangevuld. Bij brief van 19 oktober 1999 zijn namens verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 20 maart 2001, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. C.A. Jonkers, advocaat te Utrecht, en verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door J.A.M. van den Brand, werkzaam bij Van den Brand-Advisering B.V. te Nieuw-Vossemeer en door H. Koekoek en T. de Hoogt, ambtenaren der gemeente Nieuwegein. 2. OVERWEGINGEN. Eiser is eigenaar van de in rubriek 1 genoemde, in het gebied 'Het Klooster', liggende percelen die in gebruik zijn als wei- dan wel grasland en zijn belast met het op artikel 8 van de Wvg gebaseerde voorkeursrechtregime, zoals vastgesteld bij verweerders besluit van 12 december 1996. Door het regionaal openbaar lichaam Bestuur Regio Utrecht is op 27 januari 1997 het ontwerp regionaal structuurplan 'een Rsp voor de tien', ter visie gelegd. Nadat dit structuurplan, inclusief de in de Nota van wijzigingen voorgestelde aanpassingen en kaarten, door het Algemeen Bestuur van het Bestuur Regio Utrecht in zijn openbare vergadering van 25 juni 1997 was vastgesteld en was goedgekeurd door gedeputeerde staten is het op 3 december 1999 in werking getreden. Het perceel kadastraal bekend gemeente C, sectie [...…], nr. [...…], is daarin aangewezen ten behoeve van 'industrie, distributie en transport: C-bedrijven' en het perceel kadastraal bekend gemeente D, sectie [...…], nr. […...], is aangewezen als 'Nuts-terreinen: zuiveringsinstallaties, rangeerterreinen'. Bij besluit van 19 november 1998 heeft verweerder eisers percelen met toepassing van artikel 2 van de Wvg aangewezen als percelen waarop de artikelen 10 tot en met 24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn. Bij besluit van 21 mei 1999 heeft verweerder - overeenkomstig het advies van de commissie bezwaar en beroep van 29 maart 1999 - eisers bezwaren daartegen ongegrond verklaard. Eiser heeft in beroep de rechtbank verzocht te beslissen dat zijn percelen niet vallen onder de werking van de Wvg. Eiser heeft daartoe - kort gezegd - aangevoerd dat reeds eerder, op 12 december 1996, door verweerder met toepassing van artikel 8 van de Wvg een voorkeursrecht op zijn percelen is gevestigd met een werkingsduur van 2 jaren. Voor de afloop van die termijn zou er door verweerder een ontwerp-bestemmingsplan ter visie moeten worden gelegd en nu dat niet is geschied komt het opnieuw vestigen van een voorkeursrecht in strijd met artikel 9 van de Wvg. Verweerder maakt misbruik van recht door tot bestendiging van het voorkeursrecht te komen, hoewel een ontwerp-bestemmingsplan ontbreekt. Voorts valt het perceel, gemeente Jutphaas, sectie D, nr. 2599, niet onder de Wvg omdat dat perceel ligt in het gebied dat op de plankaart is aangegeven als landbouwgebied ten behoeve van productie. De rechtbank overweegt het volgende. Ingevolge het eerste lid van artikel 2 Wvg kunnen bij besluit van de gemeenteraad gronden, begrepen in een structuurplan, waarbij aanwijzingen zijn gegeven voor de bestemming, of in een bestemmingsplan, worden aangewezen als gronden, waarop de artikelen 10-24 , 26 en 27 van toepassing zijn. Ingevolge het tweede lid van die wet komen voor een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid alleen in aanmerking de gronden, waaraan bij het structuurplan, onderscheidenlijk het bestemmingsplan een niet-agrarische bestemming is toegedacht, onderscheidenlijk gegeven en waarvan het gebruik afwijkt van dat plan. Ingevolge artikel 2a, eerste lid, van de Wvg kan een besluit als bedoeld in artikel 2, eerste lid, of artikel 8, eerste lid, genomen worden door de raad van een gemeente, waaraan zelfstandig of samen met andere gemeenten blijkens nationaal of provinciaal ruimtelijk beleid uitbreidingscapaciteit is toegedacht of gegeven. In gevallen waarin een zodanige capaciteit niet is toegedacht of toegekend, wordt het besluit niet genomen dan nadat van gedeputeerde staten vooraf een verklaring van geen bezwaar is verkregen. Ingevolge artikel 1, aanhef, en onder c van de Wvg wordt onder structuurplan verstaan een structuurplan als bedoeld in artikel 7 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), of een regionaal structuurplan als bedoeld in artikel 36c van die wet. De rechtbank is van oordeel dat het Regionaal Structuurplan 'een RSP voor de tien' kan worden aangemerkt als een regionaal structuurplan als bedoeld in artikel 36c van de WRO, nu in dat plan de toekomstige ontwikkeling van het samenwerkingsgebied wordt aangegeven, concrete regionale doelen worden geformuleerd en concrete beleidbeslissingen op hoofdlijnen zijn benoemd, waarvan de realisering dient plaats te vinden conform de in het plan weergegeven uitvoeringsregeling. Het uitvoeringsprogramma bevat daarbij voor wat betreft de projecten 1995-2005 onder meer de start van de ontwikkeling van Het Klooster als bedrijventerrein (C-locatie). Voor de periode 2005-2015 wordt onder meer de uitbouw van de C-locatie Het Klooster nagestreefd, voortvloeiend uit de in de periode 1995-2005 in gang gezette ontwikkeling. Aan de eisen gesteld bij artikel 2a, eerste lid, van de Wvg is voldaan. Voorts staat vast dat aan de percelen van eiser de - niet agrarische - bestemming 'industrie, distributie en transport: C-bedrijven' (het perceel kadastraal bekend gemeente C, sectie [...…], nr. [...…]) onderscheidenlijk 'Nuts-terreinen: zuiveringsinstallaties, rangeerterreinen' (het perceel kadastraal bekend gemeente D, sectie [..…], nr. [...…]), zijn toegedacht en het gebruik thans afwijkt van die bestemmingen. Gelet hierop is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 2 van de Wvg is voldaan. Dat met betrekking tot het perceel van eiser, kadastraal bekend gemeente C, sectie [...…], nr. [...…], tot het jaar 2005 nog is voorzien in een ontwikkeling als landbouwgebied, doet hier niet aan af nu aan dit perceel ingevolge de Nota van wijzigingen in de periode 2005 tot 2015 in voldoende concrete mate de bestemming 'industrie, distributie en transport: C-bedrijven' is toegedacht. Met betrekking tot eisers standpunt dat, nu reeds eerder, op 12 december 1996, door verweerder met toepassing van artikel 8 van de Wvg een voorkeursrecht op zijn percelen is gevestigd met een werkingsduur van 2 jaren en er voor het verstrijken van die termijn geen ontwerp-bestemmingsplan ter visie is gelegd, het opnieuw vestigen van een voorkeursrecht strijdig moet worden geacht met artikel 9 van de Wvg, overweegt de rechtbank het volgende. Gelet op het systeem van de Wvg kan verweerder, door middel van de vestiging van een voorkeursrecht als bedoeld in artikel 8 van de Wvg, reeds in een pril stadium van de planologische besluitvorming de komende uitvoering van de verstedelijking zeker stellen, daartoe een alert grondbeleid voeren en inspelen op actuele ontwikkelingen in de markt. Vervolgens kan verweerder, binnen de in het vierde lid van artikel 8 van de Wvg genoemde maximale termijn, als de besluitvorming over het voorkeursrechtgebied zich verder heeft ontwikkeld en de beoogde bestemmingswijzigingen door middel van een ontwerp van een structuur- of bestemmingsplan zijn vastgelegd, na een voorstel van burgemeester en wethouders daartoe als bedoeld in artikel 6 van de Wvg, zijn voorkeursrecht bestendigen door toepassing van de procedure als bedoeld in artikel 2 van de Wvg. Nu er in het onderhavige geval geen sprake is van een binnen twee jaar na het verstrijken van de in artikel 2, vierde lid, van de Wvg genoemde termijn hernieuwd betrokken raken van de onderhavige percelen bij een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 8 van de Wvg of bij een voorstel, als bedoeld in artikel 6 van de Wvg, doch van een aanwijzing van gronden begrepen in een structuurplan als bedoeld in artikel 2 van de Wvg, mist artikel 9 van de Wvg in dezen toepassing. Er kan immers niet worden gesproken van het opnieuw bij een zodanig voorstel betrekken als bedoeld in artikel 9 van de Wvg, omdat het bij het bestreden besluit van 21 mei 1999 gehandhaafde besluit van 19 november 1998 een andere rechtsgrond kent. De omstandigheid dat verweerder, zoals eiser heeft gesteld, nog geen ontwerp-bestemmingsplan ter inzage heeft gelegd zoals aangegeven in het besluit van 12 december 1996, doet niet af aan verweerders bevoegdheid om conform het bepaalde in artikel 2 van de Wvg op basis van het regionaal structuurplan, waarbij aanwijzingen zijn gegeven voor de bestemming van de percelen, een voorkeursrecht te vestigen. Uit het bepaalde in artikel 2 van de Wvg vloeit immers voort dat verweerder niet alleen op basis van een bestemmingsplan, maar ook op basis van een structuurplan een aanwijzingsbesluit kan nemen. Uit het vorenstaande vloeit voort dat hetgeen namens eiser in beroep is aangevoerd niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Nu de rechtbank ook overigens geen aanleiding ziet het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking te brengen en geen aanleiding ziet toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, wordt beslist als volgt. 3. BESLISSING. De arrondissementsrechtbank te Utrecht, recht doende, verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. G.C. van Gelein Vitringa- Boudewijnse als voorzitter en mrs. T. Dompeling en V.M.M. van Amstel als leden, en in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2001. de griffier: de voorzitter van de meervoudige kamer: J.J.A.G. van der Bruggen G.C. van Gelein Vitringa- Boudewijnse (bij afwezigheid van de behandelend griffier H. Koteris) Afschrift verzonden op: 15 mei 2001 Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.