Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZF2482

Datum uitspraak1996-01-06
Datum gepubliceerd2002-02-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
ZaaknummersH01.96.0230
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RAAD VAN STATE No. H01.96.0230. Datum uitspraak: 6 januari 1997. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: burgemeester en wethouders van Alkemade (appellanten) tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 6 februari 1996 in het geschil tussen [bezwaarde] (Sloopwerken B.V.) en de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften der gemeente Alkemade. Procesverloop. Bij besluit van 19 december 1994 hebben appellanten [bezwaarde] (hierna te noemen: [bezwaarde]) krachtens artikel 125 van de Gemeentewet gelast de in dat besluit vermelde activiteiten te staken. Tegen dit besluit heeft [bezwaarde] bij brief van 17 januari 1995 bezwaar gemaakt bij appellanten. Bij besluit van 10 april 1995, verzonden 19 april 1995, heeft de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften der gemeente Alkemade het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Dit besluit is aan deze uitspraak gehecht. Tegen dit besluit heeft [bezwaarde] bij brief van 24 mei 1995 beroep ingesteld bij de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. Bij uitspraak van 6 februari 1996, Reg. nr. Awb 95/5462, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het besluit van 10 april 1995 vernietigd. De uitspraak van de rechtbank is aan deze uitspraak gehecht. Tegen de uitspraak van de rechtbank hebben appellanten bij brief van 5 maart 1996 hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het hoger-beroepschrift is aan deze uitspraak gehecht. Bij brief van 21 mei 1996 heeft [bezwaarde] een memorie ingediend. Het hoger beroep is op 15 augustus 1996 behandeld op een openbare zitting van de Afdeling, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr J. O., ambtenaar der gemeente, alsmede [bezwaarde] in persoon en bijgestaan door zijn gemachtigde M.W. v. 't V., hun standpunten hebben toegelicht. Overwegingen. Bij besluit van 20 december 1993, zoals gewijzigd bij besluit van 30 mei 1994, heeft de gemeenteraad van Alkemade vastgesteld de Verordening commissie bezwaar- en beroepschriften 1994 (hierna te noemen: de Verordening). Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Verordening is er een commissie die beslist op gemaakte bezwaren en ingestelde administratieve beroepen als bedoeld in artikel 1:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: de Awb). Bij haar uitspraak heeft de rechtbank in de eerste plaats overwogen dat niet burgemeester en wethouders van Alkemade op het bij hen ingediende bezwaarschrift hebben beslist, maar de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van de gemeente Alkemade (hierna te noemen: de commissie). Dit is geschied op basis van de Verordening. Deze toekenning van bevoegdheden van burgemeester en wethouders vindt haar grondslag in artikel 165 van de Gemeentewet. Ingevolge het eerste lid van dit artikel kan de raad, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders, aan een commissie als bedoeld in artikel 82 van die wet bevoegdheden van het college van burgemeester en wethouders toekennen. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat artikel 129, derde lid, van de Gemeentewet hier van belang is. Ingevolge dit artikellid bezit een commissie waaraan bevoegdheden van het college van burgemeester en wethouders zijn overgedragen de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang slechts indien deze uitdrukkelijk aan haar is overgedragen. De tekst van de Verordening mist evenwel een uitdrukkelijke bepaling blijkens welke de aan de commissie toegekende bevoegdheden tevens de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang insluiten. Dit betekent, aldus de rechtbank, dat niet de commissie maar het college van burgemeester en wethouders als het tot beslissen bevoegde bestuursorgaan is aan te merken. De rechtbank heeft op die grond het besluit van de commissie van 10 april 1995 als onbevoegdelijk genomen vernietigd. Appellanten hebben daartegen in hoger beroep aangevoerd dat de beslissing van de commissie inhoudt dat het bezwaarschrift ongegrond wordt verklaard. Het oorspronkelijke besluit van appellanten tot het toepassen van bestuursdwang blijft in stand. Het is niet de bedoeling geweest dat de commissie zelf tot toepassing van bestuursdwang zou kunnen overgaan. De Afdeling stelt voorop dat appellanten als belanghebbenden in de zin van artikel 37 van de Wet op de Raad van State zijn aan te merken. Zij hebben het primaire besluit genomen en zij zullen als gevolg van de uitspraak van de rechtbank ook een beslissing moeten nemen op het door [bezwaarde] gemaakte bezwaar. Derhalve kunnen zij ook in het licht van artikel 6:13 van de Awb in hun hoger beroep worden ontvangen. De Afdeling ziet zich bij de beoordeling van het voorliggend hoger beroep primair geplaatst voor de vraag of onder de werking van de Awb de beslissing op bezwaar kan worden opgedragen aan een commissie (een zogeheten besliscommissie). De Afdeling overweegt hierover het volgende. De bezwaarprocedure, als neergelegd in de Awb, voorziet, anders dan ingevolge artikel 14, vierde lid, van de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen onder de werking van die wet het geval was, niet in de mogelijkheid om het nemen van de beslissing op bezwaar over te dragen aan een ander bestuursorgaan dan het bestuursorgaan dat het primaire besluit heeft genomen. De bevoegdheid van een commissie om, in de plaats van het bestuursorgaan dat het primaire besluit heeft genomen, te beslissen op een ingevolge artikel 7:1 van de Awb ingediend bezwaar, behoeft derhalve een uitdrukkelijk tot afwijking van de Awb strekkende grondslag in een formele wet. Een zodanige grondslag wordt niet geboden door de algemene bepalingen in de Gemeentewet inzake de overdracht van bevoegdheden. Deze wijken niet uitdrukkelijk af van de Awb. Toepassing van de Awb doet voorts niet substantieel afbreuk aan hun werking. Zij moeten derhalve zo worden uitgelegd, dat ze niet derogeren aan die van de Awb. Zonder een uitdrukkelijke grondslag in de formele wet is een lagere wettelijke regeling - zoals, in dit geval, een gemeentelijke verordening - die voorziet in een bevoegdheid van een commissie om in de plaats van het bestuursorgaan dat het primaire besluit heeft genomen, te beslissen op bezwaar, in strijd met de Awb en in zoverre onverbindend. Hieruit volgt dat artikel 2, eerste lid, van de Verordening, voor zover daarin aan de commissie de bevoegdheid is toegekend op bezwaarschriften in de zin van de Awb te beslissen, verbindende kracht mist. Het besluit van de commissie van 10 april 1995 is dan ook onbevoegdelijk genomen en dient reeds hierom te worden vernietigd. Aangezien ook de rechtbank, zij het op grond van andere overwegingen, de vernietiging van dit besluit heeft uitgesproken, is het hoger beroep ongegrond en komt de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden, in aanmerking voor bevestiging. Aangezien blijkens het vorenstaande de door de rechtbank uitgesproken vernietiging van het besluit van de commissie moet worden bevestigd en appellanten op het bezwaar hadden behoren te beslissen, zouden appellanten in beginsel in de kosten van [bezwaarde] moeten worden veroordeeld. Nu evenwel niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten, moet in dit geval een dergelijke veroordeling achterwege blijven. Beslissing. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Uitgesproken in het openbaar op 6 januari 1997. 2