Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZK0235

Datum uitspraak1997-05-20
Datum gepubliceerd2006-03-31
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers104.692 E
Statusgepubliceerd


Indicatie

Uitspraak Hoge Raad van 20 mei 1997.


Conclusie anoniem

nr. 104.692 E mr Fokkens zitting 25 maart 1997 Conclusie inzake: [verzoekster = verdachte] Edelhoogachtbaar College, 1. Verzoekster is bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam op 2 januari 1996 wegens het medeplegen van een overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 93 van de Wet op de Bedrijfsorganisatie, begaan door een rechtspersoon, veroordeeld tot twee maal een geldboete van tienduizend gulden. 2. Namens verzoekster heeft mr. D.H. Lodder, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld. 3. Volgens het eerste middel kan uit de gebezigde bewijsmiddelen niet volgen dat er sprake is geweest van medeplegen, zoals is bewezenverklaard. 4. In het onderhavige geval is sprake van een overtreding.(1) Dit betekent voor het medeplegen zoals in casu het volgende. Voor medeplegen is onder meer een bewuste samenwerking, opzet op het samenwerken, vereist. Dit impliceert dat bij opzetdelicten er sprake moet zijn van dubbelopzet, te weten opzet op het (gevolg van het) delict en opzet op de samenwerking.(2) Nu een overtreding geen opzetdelict is, volgt daaruit dat voor medeplegen van overtredingen "slechts" opzet op de samenwerking is vereist. Een andere opvatting zou er immers toe leiden dat via de achterdeur een opzetvereiste - in de vorm van een voor medeplegen vereist opzet op de bestanddelen van het delict - voor overtredingen gaat gelden. Vgl. in dit verband ook de beschouwingen van Remmelink in HSR, 15e, over het medeplegen van culpoze delicten: ook daar is bewuste samenwerking voldoende. 5. Dit betekent dat voorzover het middel zich op het standpunt stelt dat er sprake moet zijn van dubbel opzet - hetgeen volgens de steller van het middel niet aanwezig is, nu verzoekster niet de opzet op de bestanddelen van het delict heeft gehad - het berust op een verkeerde rechtsopvatting. Opzet op de samenwerking blijkt voldoende uit de gebezigde bewijsmiddelen, te weten uit de omstandigheid dat verzoekster: - de partij dahliaknollen (met bemiddeling van [betrokkene 2]) heeft gekocht van [A]; - [A] opdracht heeft gegeven de partij te verpakken en van afbeeldingen te voorzien; - met [A] heeft afgesproken dat deze de partij zou bewaren. De bewezenverklaring is derhalve toereikend gemotiveerd. Het middel faalt. 6. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof het beroep op afwezigheid van alle schuld heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. Het hof heeft het beroep op afwezigheid van alle schuld als volgt verworpen: De verdachte is, naar de verdediging ook zelf heeft aangevoerd, bloembollen gaan verhandelen zonder daaromtrent enige deskundigheid te bezitten. Zij heeft de zorg met betrekking tot de geleverde goederen geheel overgelaten aan de verkoper, [betrokkene 1], die ook het verpakken zou behartigen, en aan de bemiddelaar, [betrokkene 2]. Zelf heeft de verdachte geen enkele controle uitgeoefend, ook niet door inschakeling van een deskundige, op de aan haar geleverde en door haar aan [C] geleverde goederen, terwijl dat wel de verantwoordelijkheid van de verdachte was. Van afwezigheid van alle schuld ten aanzien van het ten laste gelegde is derhalve geen sprake. Hiermee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd om overtreding van het betreffende voorschrift te voorkomen.(3) Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk gelet op de vaststelling dat verzoekster geen enkele controle heeft uitgeoefend met betrekking tot de door haar geplaatste opdracht aan [betrokkene 2] en [A]. Verzoekster heeft aangevoerd dat zij vertrouwde op de deskundigheid van [betrokkene 2], maar dit is nu deze belanghebbende bij de order was niet voldoende om vast te stellen dat alle schuld bij verzoekster ontbrak. Dat zou - zo volgt ook uit de overweging van het hof - bijvoorbeeld anders zijn geweest indien zij controle had laten uitvoeren door een onafhankelijk deskundige en ook door deze fout was voorgelicht. Het middel kan niet slagen. Nu ik geen gronden heb gevonden voor ambtshalve cassatie, concludeer ik tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden. (1) art. 4 Verordening PVS Kwaliteitsnormen bloembollen 1977 jo art. 6 Wet houdende instelling van een productschap voor siergewassen jo art. 93 Wet op de Bedrijfsorganisatie jo art. 2, vierde lid en art. 1 sub 4 van de Wet Economische Delicten. (2) HSR, 15e, p.436. (3) Vgl. HR DD 96.320.


Uitspraak

20 mei 1997 Strafkamer nr. 104.692 E AB Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, Economische Kamer, van 2 januari 1996 in de strafzaak tegen: De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 25 februari 1994 - de verdachte ter zake van 1. en 2. telkens opleverende: “medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 93 van de Wet op de Bedrijfsorganisatie, begaan door een rechtspersoon” veroordeeld tot twee geldboetes van elk tienduizend gulden. 2. Het cassatieberoep Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr D.H. Lodder, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 3. De conclusie van het Openbaar Ministerie De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 4. Bewezenverklaring en bewijsvoering 4.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat: 1. zij op 30 maart 1992 te Wieringerwerf, in de gemeente Wieringermeer, tezamen en in vereniging met [betrokkene 1] (handelend onder de naam [A]), een partij bloembollen, als bedoeld in artikel 1onder 3e van de Verordening P.V.S. Kwaliteitsnormen Bloembollen 1977, namelijk door middel van zaad geteelde dahliaknollen, in enige fase van de handel, in verpakkingen bestemd voor de verkoop aan de verbruiker voor zijn persoonlijke behoeften, heeft bewaard, terwijl bij die bloembollen afbeeldingen waren gevoegd welke misleidend waren met betrekking tot de soort van de desbetreffende bloembollen, aangezien die afbeeldingen betrekking hadden op door middel van stek geteelde dahlia's. 2. zij op 30 maart 1992 in de gemeente Schagen, tezamen en in vereniging met [betrokkene 1] (handelend onder de naam [A]), een partij bloembollen, als bedoeld in artikel 1 onder 3e van de Verordening P.V.S. Kwaliteitsnormen Bloembollen 1977, namelijk door middel van zaad geteelde dahliaknollen, in enige fase van de handel, in verpakkingen bestemd voor de verkoop aan de verbruiker voor zijn persoonlijke behoeften, heeft bewaard, terwijl bij die bloembollen afbeeldingen waren gevoegd welke misleidend waren met betrekking tot de soort van de desbetreffende bloembollen, aangezien die afbeeldingen betrekking hadden op door middel van stek geteelde dahlia's. 4.2. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen: 1. De verklaring van de vertegenwoordiger van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: [Verdachte] - nader te noemen [verdachte] - heeft in 1991 (door bemiddeling van [betrokkene 2], vertegenwoordiger van Bloembollenbureau [B], die nadien, met ingang van 1 januari 1992, als commercieel medewerker in dienst is getreden van [verdachte]) bij [betrokkene 1] (handelend onder de naam [A]) - nader te noemen [betrokkene 1] - een grote partij dahliaknollen, te weten: stekdahlia's, besteld, welke partij door [verdachte] van [betrokkene 1] is gekocht. [Verdachte] heeft rechtstreeks aan de toeleverancier van [betrokkene 1] de verschuldigde prijs voldaan en heeft in januari 1992 de (zekerheids)eigendom van de partij dahliaknollen verworven. Deze partij diende begin april 1992 in opdracht van [verdachte] vanuit de opslagplaatsen van [betrokkene 1] aan [C], het bedrijf waaraan [verdachte] de partij had verkocht, te worden geleverd. De partij dahliaknollen moest in opdracht en ten behoeve van [verdachte] door [betrokkene 1] worden verpakt in voor de uiteindelijke consument bestemde zakjes & vier stuks, welke zakjes van afbeeldingen van de inhoud dienden te worden voorzien. Deze opdrachten werden voor zover ik weet door [betrokkene 1] ook zo uitgevoerd. Een deel van deze partij werd, zo is gebleken, door [betrokkene 1] ter uitvoering van de haar door [verdachte] gegeven opdracht bewaard in het perceel [a-straat 1] te [plaats A], en een ander deel in een perceel in de gemeente [plaats B]. Aldaar hebben ambtenaren van de A.I.D. voor [C] bestemde partijen dahliaknollen op 30 maart 1992 aangetroffen, verpakt in zakjes bestemd voor de verkoop aan de verbruiker voor zijn persoonlijke behoeften. Bij (een deel van) die verpakkingen waren afbeeldingen ("Balldahlien Mischung, Schmuckdahlien Mischung of Strahldahlien Mischung") gevoegd, welke afbeeldingen door middel van stek geteelde dahlia's laten zien. [C] heeft nadien de partij afgekeurd, omdat de desbetreffende bloembollen, anders dan op de bij de verpakkingen gevoegde afbeeldingen stond aangegeven, niet door middel van stek geteelde dahlia's, maar door middel van zaad geteelde dahliaknollen waren. 2. Een ambtsedig proces-verbaal nummer 1892192115 met bijlagen, op 4 oktober 1993 opgemaakt door J.B.M. Schipper en H. Veld, beiden ambtenaar van de Algemene Inspectiedienst, werkzaam binnen de Inspectie West. Dit proces-verbaal houdt onder meer in als relaas van verbalisanten, of van één van hen, zakelijk weergegeven: Op 30 maart 1992 bevonden wij ons in bedrijfsgebouwen aan de [a-straat 1] te [plaats A]. Aldaar zagen wij bollen en knollen van bloemgewassen, waaronder die van het geslacht Dahlia, zijnde bloembollen als bedoeld in artikel 1onder 3e van de Verordening P.V.S. Kwaliteitsnormen Bloembollen 1977. Wij zagen dat deze bloembollen werden bewaard in voor de verbruiker voor diens persoonlijke behoefte bestemde verpakkingen. Wij troffen onder meer aan circa 15.960 verpakkingen A4 Dahliaknollen, alle voorzien van een afbeelding met opdruk (Balldahlien Mischung, Schmuckdahlien Mischung en Strahldahlien Mischung). Op 30 maart 1992 bevond ik, Veld, mij in een van de bedrijfsgebouwen van [A] te [plaats B]. In een trailer in een loods zag ik circa 8.000 verpakkingen A4 Dahliaknollen, alle voorzien van een afbeelding met opdruk (deels verpakkingen Balldahlien Mischung, deels verpakkingen Schmuckdahlien Mischung en deels verpakkingen Strahldahlien Mischung). Op de verpakking van deze beide, vorenbedoelde, partijen bloembollen zijn afbeeldingen aangebracht welke misleidend zijn met betrekking tot de soort van de desbetreffende bloembollen. Met betrekking tot voormelde partijen verpakte bloembollen stelden wij immers het volgende vast. Aan de hand van de uiterlijke kenmerken van de verpakte dahliaknollen zagen wij dat genoemde verpakkingen gevuld waren met dahliaknollen welke door middel van zaad geteeld waren. Dit in tegenstelling tot de op de verpakkingen aangebrachte afbeeldingen van Dahlia's, welke bloemen van door middel van stek geteelde Dahlia's weergeven. 3. Het onder 2. vermelde proces-verbaal, voor zover inhoudende als de op 9 juni 1992 tegenover verbalisant Schipper, voornoemd, afgelegde verklaring van [betrokkene 1], zakelijk weergegeven: Ik ben eigenaar van de eenmanszaak, handelend onder de naam [A], welke zich bezig houdt met het handelen in en het verpakken van bloembollen. [Betrokkene 2] was de contactpersoon tussen [verdachte] en [A]. Ik heb vorig jaar niet zo goed gedraaid en heb derhalve besloten om bij de [C]-order knollen van zaaddahlia’s te verpakken in plaats van de verkochte knollen van stekdahlia's. 4. Het onder 2. vermelde proces-verbaal, voor zover inhoudende is de op 29 juni 1992 tegenover verbalisant Veld, voornoemd, afgelegde verklaring van [betrokkene 2], zakelijk weergegeven: Ik ben sinds 1 januari 1992 werkzaam bij [verdachte] als commercieel medewerker. Voordien was ik als vertegenwoordiger bij Bloembollenbureau [B] de contactpersoon tussen [A] en [verdachte]. De door [A] aangekochte dahlia's zijn in januari 1992 door [verdachte] betaald en vanaf dat moment hun eigendom geworden. Als ik beter mijn werk had gedaan, had ik kunnen weten dat [A] grote hoeveelheden zaaddahlia’s had ingekocht. 5. Beoordeling van de middelen 5.1. Omtrent de middelen houdt de conclusie van het Openbaar Ministerie in: 3. Volgens het eerste middel kan uit de gebezigde bewijsmiddelen niet volgen dat er sprake is geweest van medeplegen, zoals is bewezenverklaard. 4. In het onderhavige geval is sprake van een overtreding. Dit betekent voor het medeplegen zoals in casu het volgende. Voor medeplegen is onder meer een bewuste samenwerking, opzet op het samenwerken, vereist. Dit impliceert dat bij opzetdelicten er sprake moet zijn van dubbelopzet, te weten opzet op het (gevolg van het) delict en opzet op de samenwerking. Nu een overtreding geen opzetdelict is, volgt daaruit dat voor medeplegen van overtredingen "slechts" opzet op de samenwerking is vereist. Een andere opvatting zou er immers toe leiden dat via de achterdeur een opzetvereiste - in de vorm van een voor medeplegen vereist opzet op de bestanddelen van het delict - voor overtredingen gaat gelden. Vgl. in dit verband ook de beschouwingen van Remmelink in HSR, 15e, over het medeplegen van culpoze delicten: ook daar is bewuste samenwerking voldoende. 5. Dit betekent dat voorzover het middel zich op het standpunt stelt dat er sprake moet zijn van dubbel opzet - hetgeen volgens de steller van het middel niet aanwezig is, nu verzoekster niet de opzet op de bestanddelen van het delict heeft gehad - het berust op een verkeerde rechtsopvatting. Opzet op de samenwerking blijkt voldoende uit de gebezigde Bewijsmiddelen, te weten uit de omstandigheid dat verzoekster: - de partij dahliaknollen (met bemiddeling van [betrokkene 2]) heeft gekocht van [A]; - [A] opdracht heeft gegeven de partij te verpakken en van afbeeldingen te voorzien; - met [A] heeft afgesproken dat deze de partij zou bewaren. De bewezenverklaring is derhalve toereikend gemotiveerd. Het middel faalt. 6. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof het beroep op afwezigheid van alle schuld heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. Het hof heeft het beroep op afwezigheid van alle schuld als volgt verworpen: De verdachte is, naar de verdediging ook zelf heeft aangevoerd, bloembollen gaan verhandelen zonder daaromtrent enige deskundigheid te bezitten. Zij heeft de zorg met betrekking tot de geleverde goederen geheel overgelaten aan de verkoper, [betrokkene 1], die ook het verpakken zou behartigen, en aan de bemiddelaar, [betrokkene 2]. Zelf heeft de verdachte geen enkele controle uitgeoefend, ook niet door inschakeling van een deskundige, op de aan haar geleverde en door haar aan [C] geleverde goederen, terwijl dat wel de verantwoordelijkheid van de verdachte was. Van afwezigheid van alle schuld ten aanzien van het ten laste gelegde is derhalve geen sprake. Hiermee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd om overtreding van het betreffende voorschrift te voorkomen. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk gelet op de vaststelling dat verzoekster geen enkele controle heeft uitgeoefend met betrekking tot de door haar geplaatste opdracht aan [betrokkene 2] en [A]. Verzoekster heeft aangevoerd dat zij vertrouwde op de deskundigheid van [betrokkene 2], maar dit is nu deze belanghebbende bij de order was niet voldoende om vast te stellen dat alle schuld bij verzoekster ontbrak. Dat zou - zo volgt ook uit de overweging van het hof - bijvoorbeeld anders zijn geweest indien zij controle had laten uitvoeren door een onafhankelijk deskundige en ook door deze fout was voorgelicht. Het middel kan niet slagen. 5.2. De middelen falen om de redenen, vermeld in de conclusie van de Openbaar ministerie. 6 Slotsom Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 7. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Koster en Schipper, in bijzijn van de waarnemend-griffier Bijvoet, en uitgesproken op 20 mei 1997.