Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Burgerlijk Wetboek Boek 1

 

Artikel 241
1
Indien de raad voor de kinderbescherming blijkt, dat een minderjarige niet onder het wettelijk vereiste gezag staat, of dat dit gezag niet over hem wordt uitgeoefend, verzoekt hij de rechter in de gezagsuitoefening over deze minderjarige te voorzien.
2
Indien dit ter voorkoming van ernstig gevaar voor de zedelijke of geestelijke belangen of voor de gezondheid van zulk een minderjarige dringend en onverwijld noodzakelijk is, kan de kinderrechter een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, belasten met de voorlopige voogdij over de minderjarige. De raad voor de kinderbescherming wendt zich in dit geval binnen zes weken tot de rechter teneinde een voorziening in het gezag over deze minderjarige te verkrijgen.
3
De in het tweede lid bedoelde maatregel kan eveneens worden getroffen indien een minderjarige, de leeftijd van zes maanden nog niet bereikt hebbende en niet staande onder voogdij van een rechtspersoon, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de raad voor de kinderbescherming als pleegkind is opgenomen.
4
De kinderrechter beschikt op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of van de officier van justitie. Hij stelt vast welke bevoegdheden ten aanzien van persoon en vermogen van deze minderjarige worden toegekend en bepaalt de duur van de maatregel.
5
De maatregel vervalt na verloop van zes weken na de dag van de beschikking, tenzij voor het einde van deze termijn om een voorziening in het gezag over de minderjarige is verzocht. De kinderrechter kan deze termijn op ten hoogste twaalf weken bepalen, dit evenwel uitsluitend op de grond dat het in de eerste volzin bedoelde verzoek aan de vereisten van artikel 278 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zal kunnen voldoen.
6
De maatregel kan worden ingetrokken of gewijzigd door de kinderrechter die haar heeft bevolen tenzij een verzoek als bedoeld in het vijfde lid is ingediend. In dat geval beslist de rechter bij wie dit verzoek aanhangig is.
7
In afwijking van het tweede lid, kan de rechter de voorlopige voogdij over een minderjarige door of voor wie een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 is ingediend, en in verband daarmee in Nederland verblijft, alsmede over door Onze Minister van Justitie aan te wijzen categorieën andere minderjarigen, opdragen aan een rechtspersoon als bedoeld in artikel 302, tweede lid.


Jurisprudentie bij dit artikel

  • Hieronder wordt een selectie van de bijbehorende jurisprudentie getoond.

  • Geen resultaten gevonden voor de door u opgegeven zoek termen.
  •