Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Successiewet 1956

 

Artikel 32
1
Van het recht van successie is vrijgesteld, hetgeen wordt verkregen:
1
door de Staat;
2
door een provincie of een gemeente binnen het Rijk, zonder bijzondere opdracht of met een opdracht, indien en voor zover deze opdracht aan de making niet het karakter ontneemt van te zijn geschied in het algemeen belang;
3
door een instelling als bedoeld in artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001, voorzover aan de verkrijging niet een opdracht is verbonden, welke aan de verkrijging het karakter ontneemt van te zijn geschied in het algemeen belang;
4
door de hierna genoemde personen tot de daarachter vermelde bedragen:
a
echtgenoot of verkrijger als bedoeld in artikel 24, tweede lid, letter a: € 523 667;
b
kinderen tot 23 jaar: € 4479 voor ieder jaar dat de verkrijger jonger is dan 23 jaar (een gedeelte van een jaar voor een vol jaar gerekend), met dien verstande dat de vrijstelling ten minste € 10 150 bedraagt; indien het kind verkeert in een geval als is bedoeld onder c, bedraagt de vrijstelling ten minste € 13 429;
c
kinderen ouder dan 23 jaar, die grotendeels op kosten van de overledene werden onderhouden en, hetzij ouder zijn dan 60 jaar, hetzij ten gevolge van ziekte of gebreken vermoedelijk in de eerstkomende drie jaren buiten staat zullen zijn om met arbeid die voor hun kracht berekend is, de helft te verdienen van hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen van gelijke leeftijd in staat zijn aan inkomen uit arbeid te verwerven: € 10 150;
d
kinderen voor wie de vrijstelling onder b en c genoemd niet van toepassing is: € 10 150 indien het saldo van de verkrijging niet meer bedraagt dan € 26 852;
e
verkrijger als bedoeld in artikel 24, tweede lid, letter b: € 523 667 en verkrijgers als bedoeld in artikel 24, tweede lid, letter c: € 261 836; indien de in genoemde bepalingen bedoelde gemeenschappelijke huishouding vier, drie of twee jaren heeft geduurd bedraagt de vrijstelling onderscheidenlijk € 209 465, € 157 098 en € 104 729;
f
ouders voor wie de vrijstelling onder e genoemd niet van toepassing is: € 44 752.
Indien in de gevallen, bedoeld onder de letters a, b, c, e en f meer dan het vrijgestelde wordt verkregen, is het recht slechts over het meerdere verschuldigd;
5
aan waarde van aanspraken ingevolge een pensioenregeling, aan waarde van lijfrenten alsmede aan waarde van aanspraken op periodieke uitkeringen bij overlijden;
6
door bloedverwanten in de rechte lijn in gevallen waarin 4°, letters b, c, d, e en f niet van toepassing is, indien de verkrijging € 10 150 niet te boven gaat;
7
in andere gevallen, tot een bedrag van € 1942. Indien meer dan het vrijgestelde wordt verkregen, is het recht slechts over het meerdere verschuldigd;
8
[vervallen;]
9
door een werknemer van de erflater of zijn echtgenoot of door een nabestaande van zodanige werknemer, voor zover het verkregene kan worden beschouwd als de voldoening aan een ter zake van de verrichte arbeid bestaande natuurlijke verbintenis als is bedoeld in artikel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. Voor zover een verkrijging van een nabestaande van de werknemer aan periodieke uitkeringen ingevolge deze bepaling is vrijgesteld van successierecht, wordt zij, voor de toepassing van deze wet, beschouwd als een aan de werknemer toe te rekenen bevoordeling krachtens een ten behoeve van de verkrijger gemaakt beding;
10
aan nog niet vorderbare termijnen van renten, van uitkeringen, van bezoldigingen en van andere inkomsten.
2
De waarde van aanspraken ingevolge een pensioenregeling - andere dan die ingevolge de Algemene nabestaandenwet -, van lijfrenten alsmede van aanspraken op periodieke uitkeringen bij overlijden welke door een kind of een ouder ten gevolge van het overlijden worden verkregen en hetzij van het recht van successie zijn vrijgesteld ingevolge het eerste lid, 5°, hetzij naar hun aard niet krachtens deze wet belastbaar zijn, strekt in mindering van de in het eerste lid, 4°, letters b en f, genoemde bedragen, met dien verstande dat na deze korting de vrijstelling niet minder bedraagt dan € 13 429 voor een kind als bedoeld in het eerste lid, onder 4°, onderdeel b, slot, € 10 150 voor de andere onder die letter bedoelde kinderen en € 8952 voor een ouder.
3
De waarde van aanspraken ingevolge een pensioenregeling - andere dan die ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene nabestaandenwet -, van lijfrenten alsmede van aanspraken op periodieke uitkeringen bij overlijden welke door de echtgenoot of een verkrijger als bedoeld in artikel 24, tweede lid, letters a, b en c ten gevolge van het overlijden worden verkregen en hetzij van het recht van successie zijn vrijgesteld ingevolge het eerste lid, 5°, hetzij naar hun aard niet krachtens deze wet belastbaar zijn, strekt voor de helft in mindering van het in het eerste lid, 4°, letter a, onderscheidenlijk het in letter e als eerste dan wel als tweede genoemde bedrag, met dien verstande dat na deze korting de vrijstelling niet minder bedraagt dan € 149 622 voor een echtgenoot alsmede voor een verkrijger als bedoeld in artikel 24, tweede lid, letters a en b en € 74 817 voor een verkrijger als bedoeld in artikel 24, tweede lid, letter c. Voor de toepassing van dit lid blijft artikel 23 buiten toepassing.
4
Onder pensioenregeling wordt voor de toepassing van deze wet verstaan een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
5
Onder lijfrenten worden verstaan lijfrenten als bedoeld in artikel 3.125 van de Wet inkomstenbelasting 2001, welke zijn verzekerd bij een verzekeraar als bedoeld in artikel 3.126 van die wet, alsmede aanspraken op tegoeden van lijfrentespaarrekeningen of waarden van lijfrentebeleggingsrechten als bedoeld in artikel 3.126a van die wet, voorzover de terzake voldane premies respectievelijk de overgemaakte bedragen voor de heffing van de inkomstenbelasting als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aftrek konden worden gebracht.
6
Onder aanspraken op periodieke uitkeringen bij overlijden worden verstaan aanspraken op periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964, die ingaan bij het overlijden van de werknemer of de gewezen werknemer en toekomen aan zijn echtgenoot of gewezen echtgenoot dan wel degene met wie hij duurzaam een gezamenlijke huishouding voert of heeft gevoerd en met wie geen bloed- of aanverwantschap in rechte lijn bestaat, of aan zijn eigen kinderen of pleegkinderen die de leeftijd van 30 jaar nog niet hebben bereikt.


Jurisprudentie bij dit artikel

  • Hieronder wordt een selectie van de bijbehorende jurisprudentie getoond.

  • Geen resultaten gevonden voor de door u opgegeven zoek termen.
  •