Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Wet organisatie en bestuur gerechten

 

Artikel XII
1
Aan de rechterlijk ambtenaar, die krachtens deze wet wordt of is benoemd in een ambt met een andere taakinhoud dan wel wordt of is benoemd in een ambt met een zelfde taakinhoud bij een ander gerecht of een zelfde gerecht met een andere standplaats, kan op zijn verzoek ontslag worden verleend bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister van Justitie, indien hij ten tijde van die benoeming de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt en ten minste tien aaneengesloten jaren bij een gerecht een rechtsprekend ambt dan wel het ambt van gerechtsauditeur of griffier heeft vervuld en het belang van de dienst zich naar het oordeel van Onze Minister van Justitie, gehoord de functionele autoriteit, niet tegen ontslag verzet. De rechterlijk ambtenaar doet zijn verzoek uiterlijk een jaar nadat hij is benoemd.
2
Ontslag als bedoeld in het eerste lid kan alleen worden verleend, indien de rechterlijk ambtenaar krachtens deze wet wordt of is benoemd in:
a
een ambt waarvan de taakinhoud voor ten minste een derde deel afwijkt van die van het ambt dat hij daaraan voorafgaand vervulde en van hem gelet op zijn persoonlijke omstandigheden redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat hij dat nieuwe ambt vervult;
b
een ambt dat in hoofdzaak wordt vervuld in een plaats die ten minste 50 kilometer verder verwijderd is van zijn woonplaats dan de plaats waar hij zijn ambt voorafgaand aan de benoeming in dat nieuwe ambt in hoofdzaak vervulde dan wel in een plaats die zodanig is gelegen dat de reistijd in verband met het woon-werkverkeer door middel van openbaar vervoer per dag totaal ten minste twee uur meer bedraagt dan voorafgaand aan de benoeming in dat nieuwe ambt, van hem gelet op zijn persoonlijke omstandigheden redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat hij op werkdagen heen en weer reist tussen de plaats waar hij zijn nieuwe ambt in hoofdzaak vervult en zijn woonplaats, en hem gelet op zijn persoonlijke omstandigheden in redelijkheid niet een verplichting als bedoeld in artikel 40 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren kan worden opgelegd; of
c
een ambt, met een taakinhoud die overwegend hetzelfde is als die van het ambt dat hij daaraan voorafgaand vervulde, bij een ander gerecht waarvan de organisatiestructuur in aanzienlijke mate verschilt van die van het gerecht waar hij daaraan voorafgaand zijn ambt vervulde, hij ten tijde van zijn benoeming in het ambt dat hij daaraan voorafgaand vervulde redelijkerwijs er niet rekening mee hoefde te houden dat hij zou worden benoemd in een ambt bij een ander gerecht, en van hem gelet op zijn persoonlijke omstandigheden redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat hij dat nieuwe ambt vervult.
3
Voor de beoordeling of sprake is van een situatie als bedoeld in het tweede lid wordt advies ingewonnen bij een toetsingscommissie uittreding zittende magistratuur. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels vastgesteld met betrekking tot de samenstelling en de werkwijze van deze toetsingscommissie.
4
Onze Minister van Justitie kan in uitzonderlijke gevallen, op advies van de toetsingscommissie uittreding zittende magistratuur, een rechterlijk ambtenaar, ten aanzien van wiens benoeming zich niet volledig een situatie als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, b of c, voordoet, bij de Kroon voordragen voor ontslag als bedoeld in het eerste lid.
5
De rechterlijk ambtenaar aan wie op zijn verzoek met toepassing van het eerste tot en met vierde lid ontslag wordt verleend, heeft aanspraak op een ontslaguitkering overeenkomstig de bepalingen die gelden voor de burgerlijke rijksambtenaren die buiten hun schuld of toedoen zijn ontslagen.
6
Het eerste tot en met vijfde lid zijn niet van toepassing op de plaatsvervangers, bedoeld in artikel 9 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren.


Jurisprudentie bij dit artikel

  • Hieronder wordt een selectie van de bijbehorende jurisprudentie getoond.

  • Geen resultaten gevonden voor de door u opgegeven zoek termen.
  •