Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Wijzigingswet Wet educatie en beroepsonderwijs (Regeling decentralisatie wachtgelduitgaven bve)

 

Wet van 1 juli 1998 tot wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs en enkele andere onderwijswetten in verband met decentralisatie van de wachtgelduitgaven (Regeling decentralisatie wachtgelduitgaven bve)
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om in het veld van de educatie en het beroepsonderwijs de wachtgelduitgaven te decentraliseren en dat het tevens wenselijk is de vermindering van de rijksbijdragen op grond van de Tijdelijke wet arbeidsbemiddeling onderwijs stop te zetten in het primair onderwijs, het voortgezet onderwijs en in het veld van de educatie en het beroepsonderwijs en dat het met het oog daarop noodzakelijk is onder meer de Wet educatie en beroepsonderwijs aan te passen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel I WIJZIGING WEB
[Wijzigt de Wet educatie en beroepsonderwijs.]

Artikel IA TIJDELIJKE MINISTERIËLE REGELING VERMINDERING RIJKSBIJDRAGE
1
Tot het tijdstip waarop de algemene maatregelen van bestuur op grond van de artikelen 2.2.1 en 2.4.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs in werking treden, wordt binnen het raam van de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen, jaarlijks de toevoeging aan de rijksbijdrage en de vermindering van de rijksbijdrage in verband met de kosten van werkloosheidsuitkeringen en suppleties inzake arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel als bedoeld in de artikelen 2.2.1, derde lid, onder i, respectievelijk vijfde lid, 2.2.12, en 2.4.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs vastgesteld bij ministeriële regeling.
2
Een in het eerste lid bedoelde ministeriële regeling wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. De regeling treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en niet door of namens een van beide Kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die regeling geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.

Artikel II STOPZETTEN VERMINDERING RIJKSBIJDRAGEN OP GROND VAN DE TIJDELIJKE WET ARBEIDSBEMIDDELING ONDERWIJS IN HET PRIMAIR ONDERWIJS, HET VOORTGEZET ONDERWIJS EN HET BEROEPSONDERWIJS EN DE VOLWASSENENEDUCATIE
In afwijking van artikel 19 van de Tijdelijke wet arbeidsbemiddeling onderwijs zoals luidend op 31 december 1995 en in afwijking van artikel XII van de wet van 9 maart 1995, houdende wijziging van enkele onderwijswetten in verband met de budgettering van ten laste van het Rijk komende werkloosheidsuitkeringen of herplaatsingswachtgelden in het onderwijs, alsmede de instelling van een participatiefonds ten behoeve van de beheersing van de werkloosheidsuitkeringen of herplaatsingswachtgelden (budgettering wachtgelden en instelling participatiefonds; Stb. 1995, 155) heeft de toepassing van de artikelen uit eerstgenoemde wet inzake een vermindering van de rijksvergoeding betrekking op de periode tot 1 augustus 1998.

Artikel III OVERGANGSBEPALING AANHANGIGE BEROEPEN
1
Op geschillen die op grond van artikel 4.4.2 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, zoals luidend op 31 juli 1998, op die datum in beroep aanhangig zijn of na die datum binnen de beroepstermijn aanhangig zijn gemaakt, blijven de op die datum geldende regelingen van toepassing. De eerste volzin is hangende het beroep van overeenkomstige toepassing op de bevoegdheid tot het intrekken en vervangen van beslissingen die tot de aldaar bedoelde geschillen hebben geleid.
2
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op geschillen ten aanzien van beslissingen van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij ter zake van het vaststellen van rijksbijdragen voor zover verband houdend met de kosten van werkloosheidsuitkeringen en suppleties inzake arbeidsongeschiktheid, van instellingen als bedoeld in artikel 1.3.1, van agrarische innovatie- en praktijkcentra als bedoeld in artikel 1.3.4 en van landelijke organen als bedoeld in artikel 1.5.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs.

Artikel IV OVERGANGSBEPALING VERSLAG PARTICIPATIEFONDS WACHTGELDEN
1
De rechtspersoon, bedoeld in artikel 4.4.3, tweede lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, zoals luidend op 31 juli 1998, dient voor 1 juli 1999 een verslag in als bedoeld in dat artikellid, met dien verstande dat de periode waarover verslag wordt uitgebracht, aanvangt op 1 januari 1998 en eindigt op 1 augustus 1998.
2
Artikel 4.4.3, derde lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, zoals luidend op 31 juli 1998, is van overeenkomstige toepassing op het in het eerste lid bedoelde verslag, met dien verstande dat verzending geschiedt voor 1 september 1999.

Artikel V AFHANDELING LIGGENDE AANVRAGEN PARTICIPATIEFONDS WACHTGELDEN
De rechtspersoon, bedoeld in artikel 4.4.2, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, zoals luidend op 31 juli 1998:
a
handelt aanvragen als bedoeld in artikel 2.5.8, derde lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, zoals luidend op 31 juli 1998, die betrekking hebben op ontslagen die uiterlijk op 31 juli 1998 worden geëffectueerd, af volgens de op 31 juli 1998 ter zake geldende regels;
b
laat aanvragen als bedoeld in onderdeel a die voor 1 augustus 1998 zijn ingediend en betrekking hebben op ontslagen die na 31 juli 1998 worden geëffectueerd, buiten verdere behandeling.

Artikel VI BEPALING SALDO ONTVANGSTEN EN UITGAVEN PARTICIPATIEFONDS WACHTGELDEN; BEËINDIGING RIJKSVERGOEDING TEN BEHOEVE VAN BIJDRAGEN
1
De rechtspersoon, bedoeld in artikel 4.4.2, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, zoals luidend op 31 juli 1998, stelt per 1 augustus 1998 vast hoeveel hij in de periode 1 augustus 1995 tot 1 augustus 1998 aan bijdragen als bedoeld in artikel 4.4.2, tweede lid, zoals luidend op 31 juli 1998, heeft ontvangen van instellingen als bedoeld in artikel 1.3.1, van agrarische innovatie- en praktijkcentra als bedoeld in artikel 1.3.4, en van landelijke organen als bedoeld in artikel 1.5.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs. Vervolgens stelt genoemde rechtspersoon vast hoeveel hij in de periode 1 augustus 1995 tot 1 augustus 1998 ten behoeve van gewezen personeel van een van de in de eerste volzin bedoelde onderwijsinstanties heeft vergoed aan de instantie die de werkloosheidsuitkeringen en suppleties inzake arbeidsongeschiktheid verstrekt. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat een verschil tussen de in de eerste respectievelijk tweede volzin bedoelde inkomsten respectievelijk uitgaven wordt verrekend volgens bij deze regeling vast te stellen regels.
2
De in het eerste lid bedoelde onderwijsinstanties ontvangen na 1 augustus 1998 geen rijksvergoeding meer ten behoeve van de bijdragen die zij tot die datum op grond van artikel 4.4.2, tweede lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, zoals luidend op 31 juli 1998, aan de rechtspersoon genoemd in het eerste lid moeten voldoen.

Artikel VII OVERGANGSBEPALING STOPZETTEN VERMINDERING RIJKSBIJDRAGEN
1
De werkingsduur van beslissingen van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij tot vermindering van de rijksbijdrage op grond van artikel 2.5.8, eerste en vierde lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, zoals luidend op 31 juli 1998, heeft betrekking op de periode tot 1 augustus 1998.
2
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op beslissingen van de aldaar genoemde ministers tot vermindering van de rijksbijdrage op grond van:
a
artikel 96o, eerste en derde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs voor zover het betreft het middelbaar beroepsonderwijs, het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs en het vormingswerk voor jeugdigen,
b
de artikelen 3.49, eerste en derde lid, 3.66, eerste lid onder a en tweede lid, van de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs, en
c
artikel 61, tweede lid, van de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991, zoals luidend voor 1 januari 1996.
3
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op beslissingen van de aldaar genoemde ministers over de periode van 1 april 1994 tot 1 augustus 1995 tot vermindering van de rijksbijdrage in verband met vermijdbare ontslagen aan scholen en instellingen bekostigd op grond van de Wet op het voortgezet onderwijs voor zover het betreft het middelbaar beroepsonderwijs, het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs respectievelijk het vormingswerk voor jeugdigen, de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs en de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991, alle zoals luidend voor 1 augustus 1995.

Artikel VIII INWERKINGTREDING
1
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
2
Het besluit, bedoeld in het eerste lid, kan, voor zover noodzakelijk, andere tijdstippen vaststellen dan genoemd in de artikelen II tot en met VII.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven te 's-Gravenhage, 1 juli 1998
Beatrix
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, J. M. M. Ritzen
De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, J. J. van Aartsen
Uitgegeven de eenentwintigste juli 1998
De Minister van Justitie,
w
Sorgdrager