Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Binnenschepenwet

 

Artikel 16
1
Een schipper is bij het varen op de binnenwateren in het bezit van een geldig groot vaarbewijs, indien hij vaart met:
a
een schip met een lengte van 20 meter of meer, dat bedrijfsmatig wordt gebruikt of voor bedrijfsmatig gebruik is bestemd;
b
een schip, dat wordt gebruikt of is bestemd voor het bedrijfsmatig vervoer van meer dan 12 personen, buiten de bemanning;
c
een schip, dat wordt gebruikt om een schip met een lengte van 20 meter of meer te slepen, langszij vastgemaakt mee te voeren of te duwen.
2
Onverminderd het eerste lid, is een schipper bij het varen op de binnenwateren in het bezit van een geldig klein vaarbewijs, indien hij vaart met:
a
een schip met een lengte van 15 meter of meer dat niet bedrijfsmatig wordt gebruikt;
b
een schip met een lengte tussen de 15 en 20 meter dat bedrijfsmatig wordt gebruikt of voor bedrijfsmatig gebruik is bestemd;
c
een sleep- of duwboot;
d
een motorboot met een lengte van minder dan 15 meter die een snelheid van meer dan 20 kilometer per uur kan bereiken.
3
Het eerste en tweede lid zijn van toepassing op schepen die zich op de Rijn in Nederland, op de Lek of de Waal bevinden, voor zover deze toepassing verenigbaar is met bij of krachtens de Herziene Rijnvaartakte gegeven regelen.
4
Voor de vaart op rivieren, kanalen en meren is de schipper voorzien van een groot, dan wel een klein vaarbewijs, voor rivieren kanalen en meren. Voor de vaart op de overige binnenwateren is de schipper voorzien van een groot, dan wel klein vaarbewijs, voor alle binnenwateren.
5
Het groot vaarbewijs is geldig voor het varen met alle schepen.
6
De vaarbewijzen worden afgegeven door Onze Minister.
7
De modellen van de vaarbewijzen worden bij regeling van Onze Minister vastgesteld.


Jurisprudentie bij dit artikel

  • Hieronder wordt een selectie van de bijbehorende jurisprudentie getoond.

  • Geen resultaten gevonden voor de door u opgegeven zoek termen.
  •