Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Instellingswet Productschap voor Zuivel

 

Wet van 2 februari 1956, houdende instelling van een productschap voor zuivel
Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is over te gaan tot instelling van een productschap als bedoeld in de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22) voor ondernemingen op het gebied van de melkwinning en de be- en verwerking van en de handel in melk en daaruit verkregen producten;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel 1
1
Er is een Productschap voor Zuivel.
2
Het productschap heeft zijn zetel te 's-Gravenhage.

Artikel 2
1
Het productschap is ingesteld voor de ondernemingen, waarin:
melk wordt gewonnen;
melk of daaruit verkregen producten worden be- of verwerkt tot producten, welke, al dan niet na verdere be- of verwerking, tot menselijk voedsel kunnen dienen, dan wel uit melk verkregen producten worden verwerkt tot caseïne;
de handel - met uitzondering van de aanvoer-, transito- en driehoekshandel - wordt uitgeoefend in melk of in daaruit verkregen producten, welke, al dan niet na verdere be- of verwerking, tot menselijk voedsel kunnen dienen.
2
Deze wet verstaat onder: melk: melk van runderen.
3
Deze wet verstaat onder handel mede de werkzaamheid van tussenpersonen.

Artikel 3
Het bestuur van het productschap bestaat uit 18 leden. Daarvan worden benoemd:
voor de ondernemingen op het gebied van
door organisaties van ondernemers
door organisaties van werknemers
de veehouderij en het boerenkaasmakersbedrijf
3 leden
3 leden
de melk-, melkproducten- en zuivelproductenindustrie
3 leden
3 leden
de groothandel in melk- en zuivelproducten
2 leden
2 leden
de detailhandel in melk en melk- en zuivelproducten
1 lid
1 lid

Artikel 4
1
Aan het productschap is overgelaten de regeling of nadere regeling van de volgende onderwerpen:
a
aangelegenheden, verband houdende met het economisch verkeer tussen verschillende stadia van voortbrenging en afzet, waaronder, indien of voor zover dit door Ons is bepaald, de prijzen begrepen zijn;
b
de registratie van de ondernemingen, waarvoor het productschap is ingesteld;
c
het verstrekken van de voor de vervulling van de taak van het productschap nodige gegevens;
d
de voor de vervulling van de taak van het productschap nodige inzage van boeken en bescheiden en bezichtiging en opneming van bedrijfsmiddelen en voorraden van ondernemingen.
2
Als aangelegenheden, bedoeld in het eerste lid, onder a, worden niet aangemerkt:
a
de vestiging, uitbreiding en stillegging van ondernemingen;
b
de in- en uitvoer.
3
Verordeningen betreffende de in het eerste lid bedoelde onderwerpen hebben niet betrekking op de aanvoer-, transito- en driehoekshandel.
4
Verordeningen betreffende onderwerpen als bedoeld in het eerste lid, onder c en d, houden waarborgen in tegen misbruik van de ingevolge die verordeningen te verstrekken gegevens.

Artikel 5
Overtredingen van het bepaalde bij of krachtens een op grond van artikel 93, eerste lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22) vastgestelde verordening kunnen bij die verordening worden aangewezen als strafbare feiten.

Artikel 6
Bij een op grond van artikel 93, eerste lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie vastgestelde verordening kan worden bepaald, dat de bij of krachtens die verordening gestelde regelen mede andere dan de in artikel 102, eerste lid, van genoemde wet bedoelde natuurlijke en rechtspersonen binden, voor zover deze handelingen verrichten, die bedrijfsmatig in de ondernemingen, waarvoor het productschap is ingesteld, plegen te worden verricht.

Artikel 7
1
Verordeningen, waarbij krachtens artikel 126, eerste lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie een heffing wordt opgelegd tot een in die verordeningen vermeld ander doel dan dekking van de huishoudelijke uitgaven van het productschap, behoeven, in afwijking van het derde lid van dat artikel, de goedkeuring van Onze betrokken Ministers; zij worden terstond na vaststelling ter kennisneming aan de Sociaal-Economische Raad toegezonden.
2
Tot instelling van een fonds in het belang der bedrijfsgenoten wordt besloten bij verordening. Zodanige verordening behoeft de goedkeuring van Onze betrokken Ministers.
3
Onze betrokken Ministers kunnen bepalen, dat besluiten tot uitbetalingen ten laste van een fonds in het belang der bedrijfsgenoten hun goedkeuring behoeven.

Artikel 8
Voor de toepassing van deze wet en van de artikelen 94, 100, derde lid, en 104, tweede lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie ten aanzien van het productschap worden als Onze betrokken Ministers aangemerkt Onze Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en, in bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen, Onze Minister van Economische Zaken.

Artikel 9
Deze wet kan worden aangehaald als: Instellingswet Productschap voor Zuivel.

Artikel 10
Deze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven ten Paleize Soestdijk, 2 februari 1956
juliana
De Minister voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,
a
C. DE BRUIJN.
De Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,
mansholt
De Minister van Economische Zaken,
j
ZIJLSTRA.
Uitgegeven de dertiende maart 1956.
De Minister van Justitie,
j
C. VAN OVEN.