Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Monumentenwet 1988

 

Wet van 23 december 1988, tot vervanging van de Monumentenwet
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is nieuwe bepalingen vast te stellen voor het behoud van monumenten van bouwkunst en archeologie en lagere overheden meer bij dat behoud te betrekken;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Algemene bepalingen

Artikel 1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a
Onze minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;
b
monumenten:
1
alle vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde;
2
terreinen welke van algemeen belang zijn wegens daar aanwezige zaken als bedoeld onder 1;
c
archeologische monumenten: de monumenten, bedoeld in onderdeel b, onder 2;
d
beschermde monumenten: onroerende monumenten welke zijn ingeschreven in de ingevolge deze wet vastgestelde registers;
e
kerkelijke monumenten: onroerende monumenten welke eigendom zijn van een kerkgenootschap, een zelfstandig onderdeel daarvan, een lichaam waarin kerkgenootschappen zijn verenigd, of van een ander genootschap op geestelijke grondslag en welke uitsluitend of voor een overwegend deel worden gebruikt voor het gezamenlijk belijden van de godsdienst of levensovertuiging;
f
stads- en dorpsgezichten: groepen van onroerende zaken die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang dan wel hun wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en in welke groepen zich één of meer monumenten bevinden;
g
beschermde stads- en dorpsgezichten: stads- en dorpsgezichten die door Onze minister en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer als zodanig ingevolge artikel 35 van deze wet zijn aangewezen, met ingang van de datum van publikatie van die aanwijzing in de Nederlandse Staatscourant;
h
het doen van opgravingen: het verrichten van werkzaamheden met als doel het opsporen of onderzoeken van monumenten, waardoor verstoring van de bodem optreedt;
i
de Raad: de Raad voor cultuur, bedoeld in artikel 2a van de Wet op het specifiek cultuurbeleid.

Artikel 2
1
Bij de toepassing van deze wet wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.
2
Met betrekking tot een kerkelijk monument wordt geen beslissing genomen ingevolge deze wet dan na overleg met de eigenaar.

Hoofdstuk II. Beschermde monumenten
1
De aanwijzing

Artikel 3
1
Onze minister kan, al dan niet op verzoek van belanghebbenden, onroerende monumenten aanwijzen als beschermd monument.
2
Voordat Onze minister ter zake een beschikking geeft, vraagt hij advies aan burgemeester en wethouders van de gemeente waarin het monument is gelegen en, indien de monumenten zijn gelegen buiten de krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom, tevens aan gedeputeerde staten.
3
Onze minister doet mededeling van de adviesaanvraag, bedoeld in het tweede lid, aan degenen die in de basisregistratie kadaster als eigenaar en beperkt gerechtigde staan vermeld, aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers en, indien om aanwijzing is verzocht, aan de verzoeker.
4
Burgemeester en wethouders stellen de in het derde lid genoemde belanghebbenden in de gelegenheid zich te doen horen en plegen het overleg, bedoeld in artikel 2, tweede lid.
5
Burgemeester en wethouders brengen hun advies uit binnen vijf maanden na de verzending van de in het tweede lid bedoelde adviesaanvraag, gedeputeerde staten binnen vier maanden.
6
Onze minister beslist, de Raad gehoord, binnen tien maanden na de datum van de verzending van de adviesaanvraag aan burgemeester en wethouders, dan wel indien om aanwijzing is verzocht, binnen tien maanden na ontvangst van dat verzoek.

Artikel 4
Onze minister doet mededeling van zijn beschikking aan burgemeester en wethouders en aan gedeputeerde staten. Ingeval van aanwijzing leggen burgemeester en wethouders de beschikking op de secretarie ter inzage. De burgemeester maakt die terinzagelegging op de gebruikelijke wijze bekend.

Artikel 5
Met ingang van de datum waarop de mededeling, bedoeld in artikel 3, derde lid, heeft plaatsgevonden tot het moment dat inschrijving in het register, bedoeld in artikel 6, eerste lid, of artikel 7, plaatsvindt dan wel vaststaat dat het monument niet wordt ingeschreven in een van die registers, zijn de artikelen 11 tot en met 33 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6
1
Onze minister houdt voor elke gemeente een register aan van de beschermde monumenten. In het register schrijft hij de monumenten in die hij heeft aangewezen, voorzover geen beroep tegen die aanwijzing is ingesteld of een beroep is afgewezen.
2
Van de inschrijving in het register zendt Onze minister aan gedeputeerde staten en aan burgemeester en wethouders telkens één afschrift.
3
Het aan burgemeester en wethouders gezonden afschrift wordt ter inzage ter secretarie van de gemeente neergelegd. Een ieder kan zich aldaar op zijn kosten afschriften doen verstrekken.

Artikel 7
1
Indien het monument niet gelegen is binnen het grondgebied van enige gemeente, zijn artikel 3, tweede tot en met zesde lid, artikel 4 en artikel 6 niet van toepassing.
2
Alvorens Onze minister ten aanzien van een monument als bedoeld in het eerste lid een beschikking geeft, hoort hij de Raad.
3
Indien om aanwijzing is verzocht beslist Onze minister binnen vijf maanden na ontvangst van dat verzoek.
4
Onze minister houdt een landelijk register aan waarin hij de door hem aangewezen monumenten, bedoeld in het eerste lid, inschrijft voorzover geen beroep tegen die aanwijzing is ingesteld of een beroep is afgewezen. Een afschrift van de inschrijving wordt gezonden aan de instantie die het betrokken gebied beheert alsmede, indien het monument is gelegen binnen het grondgebied van een provincie, aan gedeputeerde staten.

Artikel 8
1
Onze minister is bevoegd ambtshalve of op verzoek van belanghebbenden in het register wijzigingen aan te brengen. De artikelen 3 tot en met 7 zijn van overeenkomstige toepassing.
2
Indien de wijziging naar het oordeel van Onze minister van ondergeschikte betekenis is of indien de wijziging betreft het doorhalen van de inschrijving van een monument dat is teniet gegaan, blijft overeenkomstige toepassing van artikel 3 achterwege.

Artikel 9
1
Van wijziging in de in artikel 48, tweede lid, onder b en k, van de Kadasterwet bedoelde gegevens of de kadastrale aanduiding van een beschermd monument geeft de bewaarder van het kadaster en de openbare registers binnen veertien dagen kennis aan Onze minister, die deze wijziging aanbrengt in het register.
2
Onze minister doet mededeling van de wijziging aan gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders.

Artikel 10
Indien de afschriften van het register niet overeenstemmen met het register dan wel onderling niet gelijkluidend zijn, worden als beschermd monument slechts aangemerkt de monumenten die staan vermeld op het afschrift van het register, dat is opgenomen in de openbare registers, bedoeld in artikel 1, onderdeel e, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken.
2
Vergunningen tot wijziging, afbraak of verwijdering

Artikel 11
1
Het is verboden een beschermd monument te beschadigen of te vernielen.
2
Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning:
a
een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;
b
een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

Artikel 12
Een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 11 wordt ingediend bij burgemeester en wethouders.

Artikel 13
In afwijking van het bepaalde in artikel 12 wordt een aanvraag om vergunning die betrekking heeft op een monument als bedoeld in artikel 7, eerste lid, ingediend bij Onze minister.

Artikel 14
1
Burgemeester en wethouders beslissen omtrent de aanvraag, bedoeld in artikel 12, tenzij het betreft:
a
een archeologisch monument;
b
een monument dat in gebruik is bij Onze Minister van Defensie en tevens een militaire bestemming heeft.
2
In de gevallen waarin burgemeester en wethouders niet beslissen, beslist Onze minister.
3
Indien een aanvraag om vergunning een archeologisch monument betreft, kan Onze minister een rapport verlangen, waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord naar het oordeel van Onze minister in voldoende mate is vastgesteld.
4
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud en inrichting van het rapport, bedoeld in het derde lid.

Artikel 14a
1
Op de voorbereiding van een besluit op een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 11 is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat:
a
in de gevallen dat burgemeester en wethouders beslissen over de aanvraag, dezen het ontwerp van het besluit ter inzage leggen na ontvangst van de adviezen, bedoeld in artikel 16, tweede lid, en
b
in de gevallen dat Onze minister beslist over de aanvraag, burgemeester en wethouders ten aanzien van het door hem opgesteld ontwerp van het besluit toepassing geven aan de artikelen 3:11 tot en met 3:17 van de Algemene wet bestuursrecht.
2
Zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht door een ieder.
3
In de gevallen dat Onze minister beslist over een aanvraag om vergunning, zenden burgemeester en wethouders tijdig naar voren gebrachte zienswijzen onmiddellijk aan hem door.
4
In de gevallen dat Onze minister beslist over een aanvraag om vergunning is artikel 3:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.
5
Het eerste lid, onder b, is niet van toepassing in de gevallen waarin een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 13 wordt ingediend.

Artikel 15
1
De gemeenteraad stelt een verordening vast waarin tenminste de inschakeling wordt geregeld van een commissie op het gebied van de monumentenzorg, die burgemeester en wethouders adviseert over aanvragen om vergunning als bedoeld in artikel 11.
2
De vastgestelde verordening, bedoeld in het eerste lid, wordt onverwijld ter kennis gebracht van Onze minister. Zij treedt twee maanden nadat zij ter kennis is gebracht van Onze minister in werking, tenzij Onze minister vóór die datum de verordening tot schorsing heeft voorgedragen.
3
Op wijziging en intrekking van de verordening is het bepaalde in het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.

Artikel 16
1
In de gevallen dat burgemeester en wethouders over de aanvraag om vergunning beslissen, zenden zij onmiddellijk afschrift van de aanvraag aan de directeur van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en, indien het beschermde monument ligt buiten de krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom, aan gedeputeerde staten.
2
Onze minister en gedeputeerde staten adviseren schriftelijk over de aanvraag binnen twee maanden na de datum van verzending van het afschrift.
3
Burgemeester en wethouders beslissen binnen vier maanden na de datum van ontvangst van het laatste van de adviezen, bedoeld in het tweede lid, doch in ieder geval binnen de in artikel 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalde termijn.
4
Indien burgemeester en wethouders niet voldoen aan het derde lid, wordt de vergunning geacht te zijn verleend.
5
Burgemeester en wethouders doen van de beschikking op de aanvraag om vergunning mededeling aan Onze minister en aan gedeputeerde staten.
6
De werking van de vergunning wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist. De vergunninghouder kan de voorzieningenrechter van de rechtbank, onderscheidenlijk de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verzoeken de opschorting op te heffen. Titel 8.3 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 17
1
In de gevallen dat Onze minister over de aanvraag om vergunning beslist, zenden burgemeester en wethouders de aanvraag onmiddellijk na ontvangst aan hem door. Zij zenden gelijktijdig afschrift aan gedeputeerde staten en stellen de aanvrager schriftelijk in kennis van de datum van doorzending. Voor de toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht worden burgemeester en wethouders aangemerkt als het in dat artikel bedoelde bestuursorgaan.
2
Artikel 16, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing. Artikel 16, zesde lid, is van toepassing.
3
Onze minister doet van de beschikking op de aanvraag om vergunning mededeling aan burgemeester en wethouders en aan gedeputeerde staten.

Artikel 18
Burgemeester en wethouders dan wel Onze minister nemen met betrekking tot een kerkelijk monument geen beslissing ingevolge artikel 16 of 17 dan in overeenstemming met de eigenaar, voorzover het betreft een beslissing waarbij wezenlijke belangen van het belijden van de godsdienst of de levensovertuiging in dat monument in het geding zijn.

Artikel 19
1
Burgemeester en wethouders dan wel Onze minister kunnen aan een vergunning voorschriften verbinden in het belang van de monumentenzorg.
2
De vergunning kan voor een bepaalde tijd worden verleend.
3
Indien de vergunning een archeologisch monument betreft, kunnen daaraan in ieder geval de volgende voorschriften worden verbonden:
a
de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;
b
de verplichting tot het doen van opgravingen; of
c
de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door Onze minister bij de vergunning te stellen kwalificaties.

Artikel 20
1
Burgemeester en wethouders en, voor zover het betreft de monumenten die niet gelegen zijn binnen het grondgebied van enige gemeente, Onze minister houden een openbaar register aan, waarin aantekening wordt gehouden van vergunningen die ingevolge artikel 16 of artikel 17 zijn verleend of worden geacht te zijn verleend.
2
In het in het eerste lid bedoelde register worden voorts aangetekend:
a
de datum van de vergunning;
b
het nummer van de vergunning;
c
de plaats van het monument waarop de vergunning betrekking heeft, alsmede van de van belang zijnde kadastrale gegevens daarvan;
d
de aard van de werkzaamheden.
3
Aantekening als bedoeld in het tweede lid vindt plaats binnen een week na de dag waarop een vergunning is verleend of wordt geacht te zijn verleend.

Artikel 21
1
De vergunning kan door degene die haar heeft verleend worden ingetrokken indien:
a
blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;
b
blijkt dat de vergunninghouder de voorschriften, bedoeld in artikel 19 niet naleeft;
c
de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen.
2
Van een besluit tot intrekking van een vergunning wordt mededeling gedaan aan Onze minister dan wel burgemeester en wethouders en aan gedeputeerde staten.
3
Schadevergoeding in verband met de beslissing op de vergunningaanvraag

Artikel 22
1
Voorzover blijkt dat de aanvrager van een vergunning als bedoeld in artikel 11 ten gevolge van de weigering daarvan of ten gevolge van de aan de vergunning verbonden voorschriften schade lijdt, welke redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent, behoudens het bepaalde in het tweede lid, Onze minister, de schadebeoordelingscommissie gehoord, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2
Ingeval de beslissing over de vergunningsaanvraag is genomen door burgemeester en wethouders in afwijking van het advies van Onze minister, besluiten zij, de schadebeoordelingscommissie gehoord, omtrent de schadevergoeding, bedoeld in het eerste lid, ten laste van de gemeente. De artikelen 23 tot en met 29, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat burgemeester en wethouders in de plaats treden van Onze minister.

Artikel 23
1
Onze minister stelt met het oog op de advisering over één of meer verzoeken om schadevergoeding een schadebeoordelingscommissie in.
2
De schadebeoordelingscommissie bestaat uit een of meer leden.
3
Een lid van de schadebeoordelingscommissie mag niet de betrekking bekleden van ambtenaar in dienst van het ministerie of van een dienst, bedrijf of instelling, werkzaam onder verantwoordelijkheid van Onze minister.
4
Met ambtenaar, bedoeld in het derde lid, worden voor de toepassing van dit hoofdstuk, gelijkgesteld zij die op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht werkzaam zijn.

Artikel 24
1
Onze minister zendt binnen veertien dagen na de dag waarop het verzoek om schadevergoeding is ingediend, het verzoekschrift aan de schadebeoordelingscommissie, vergezeld van alle op de zaak betrekking hebbende stukken.
2
Onze minister verleent aan de schadebeoordelingscommissie de gevraagde medewerking.

Artikel 25
1
De schadebeoordelingscommissie stelt de verzoeker of zijn gemachtigde in de gelegenheid zijn verzoek om schadevergoeding in een openbare vergadering tegenover haar nader toe te lichten.
2
De schadebeoordelingscommissie kan ambtenaren in dienst van het ministerie of van een dienst, bedrijf of instelling, werkzaam onder verantwoordelijkheid van Onze minister oproepen om in de openbare vergadering te verschijnen tot het geven van inlichtingen.
3
Indien de schadebeoordelingscommissie een plaatsopneming wil houden, deelt zij het tijdstip van de plaatsopneming vooraf mede aan de verzoeker en aan Onze minister.

Artikel 26
De schadebeoordelingscommissie brengt binnen drie maanden na de dag waarop het verzoek om schadevergoeding is ingediend, advies uit aan Onze minister. Zij zendt gelijktijdig een exemplaar daarvan aan de verzoeker.

Artikel 27
1
Onze minister stelt de verzoeker in de gelegenheid schriftelijk, of mondeling in tegenwoordigheid van de schadebeoordelingscommissie, zijn opvatting omtrent het advies kenbaar te maken.
2
De schadebeoordelingscommissie verstrekt Onze minister desgevraagd nadere toelichting op het advies en geeft desgevraagd haar mening omtrent de opvatting daarover van de verzoeker.

Artikel 28
De kosten van de schadebeoordelingscommissie worden de verzoeker niet in rekening gebracht.

Artikel 29
Onze minister beslist binnen twee maanden na ontvangst van het advies van de schadebeoordelingscommissie. Artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht blijft buiten toepassing.
4
Bestuursdwang

Artikel 30
Onze Minister is, voorzover hij vergunningverlenend gezag is, bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van een verbod als bedoeld in artikel 11, of van een voorschrift als bedoeld in artikel 19.

Artikel 31
De werking van een beschikking tot toepassing van bestuursdwang als bedoeld in artikel 30 wordt opgeschort tot de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist, tenzij de vereiste spoed zich daartegen verzet.

Artikel 32 [Vervallen per 01-01-1998]

Artikel 33 [Vervallen per 01-01-1998]

Hoofdstuk III. Subsidies en specifieke uitkeringen

Artikel 34
1
Onze minister kan subsidie verstrekken ten behoeve van de instandhouding van beschermde monumenten. Onder instandhouding wordt verstaan de onderhoudswerkzaamheden aan een beschermd monument alsmede werkzaamheden die het normale onderhoud te boven gaan en die voor het herstel van het monument noodzakelijk zijn.
2
De subsidie bestaat uit hetzij een vast bedrag per jaar hetzij een percentage van de door Onze minister vast te stellen kosten.
3
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het verstrekken van subsidie, bedoeld in het eerste lid. Deze regels kunnen betrekking hebben op:
a
de criteria op grond waarvan subsidie kan worden verstrekt;
b
de wijze waarop het subsidiebedrag wordt bepaald;
c
de vaststelling van een subsidieplafond;
d
de aanvraag van een subsidie;
e
de voorwaarden waaronder de subsidie wordt verleend;
f
de verplichtingen van de subsidie-ontvanger;
g
de vaststelling van de subsidie;
h
de betaling en terugvordering van de subsidie, alsmede het verlenen van voorschotten op de subsidie.
4
Indien bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt voorzien in een subsidieplafond, worden daarbij regels gesteld omtrent de wijze van verdeling.
5
De voordracht voor een krachtens het derde lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd. Het tijdstip van de overlegging wordt zodanig gekozen dat ten minste drie vierde deel van de termijn buiten een reces van de kamers valt.

Artikel 34a
1
Onze minister kan, volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels, aan een gemeente of een provincie een specifieke uitkering verstrekken voor de bestrijding van de kosten van het doen van opgravingen, voor zover die kosten in redelijkheid niet volledig ten laste dienen te komen van:
a
degene die tot het doen van opgravingen is verplicht;
b
de gemeente waarvan de gemeenteraad of burgemeester en wethouders tot het doen van de opgravingen heeft onderscheidenlijk hebben verplicht; of
c
de provincie waarvan provinciale staten of gedeputeerde staten tot het doen van de opgravingen hebben verplicht.
2
De regels, bedoeld in het eerste lid, hebben betrekking op:
a
de criteria op grond waarvan de uitkering kan worden verstrekt;
b
de wijze waarop het uitkeringsbedrag wordt bepaald;
c
de aanvraag van een uitkering;
d
de voorwaarden waaronder de uitkering wordt verleend;
e
de verplichtingen van de ontvanger van de uitkering;
f
de vaststelling van de uitkering; en
g
de betaling en terugvordering van de uitkering, alsmede het verlenen van voorschotten.
3
Onze minister kan de schadebeoordelingscommissie, bedoeld in artikel 23, advies vragen over verzoeken om specifieke uitkeringen als bedoeld in het eerste lid. De artikelen 24 tot en met 29 zijn daarbij niet van toepassing.
4
De voordracht voor een krachtens het eerste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd. Het tijdstip van de overlegging wordt zodanig gekozen dat ten minste drie vierde deel van de termijn buiten een reces van de kamers valt.

Hoofdstuk IV. Beschermde stads- en dorpsgezichten

Artikel 35
1
Gehoord de gemeenteraad, gedeputeerde staten en de Raad, kunnen Onze minister en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer stads- en dorpsgezichten aanwijzen als beschermd stads- of dorpsgezicht en kunnen zij zodanige aanwijzingen intrekken.
2
Onze minister zendt het voorstel tot aanwijzing of intrekking gelijktijdig aan de gemeenteraad, gedeputeerde staten en de Raad. De gemeenteraad brengt advies uit via gedeputeerde staten binnen 6 maanden, gedeputeerde staten binnen 9 maanden en de Raad binnen 12 maanden na verzending van het voorstel.
3
Onze minister en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer beslissen over aanwijzing of intrekking binnen zestien maanden na verzending van het voorstel.
4
De bekendmaking van een besluit tot aanwijzing of tot intrekking daarvan geschiedt door plaatsing in de Staatscourant. Van het besluit wordt mededeling gedaan in de daarvoor in aanmerking komende dag- of nieuwsbladen en aan de gemeenteraad, gedeputeerde staten en de Raad.

Artikel 36
1
De gemeenteraad stelt ter bescherming van een beschermd stads- of dorpsgezicht een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening. Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd stads- en dorpsgezicht kan hiertoe een termijn worden gesteld.
2
Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd stads- of dorpsgezicht wordt bepaald of en in hoeverre geldende bestemmingsplannen als beschermend plan in de zin van het vorige lid kunnen worden aangemerkt, dan wel of een beheersverordening als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening, de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten gehoord, kan worden vastgesteld.
3
Indien een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste of tweede lid, opnieuw moet worden vastgesteld ingevolge artikel 3.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening, kan de gemeenteraad, de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten gehoord, in afwijking van artikel 3.1, eerste lid, van die wet, voor het desbetreffende gebied een beheersverordening als bedoeld in die wet vaststellen.

Artikel 37
1
In beschermde stads- of dorpsgezichten is het verboden een bouwwerk geheel of gedeeltelijk af te breken zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (sloopvergunning). Paragraaf 3.4.2 van de Wet ruimtelijke ordening is op deze vergunning van toepassing.
2
Burgemeester en wethouders kunnen de aanvrager van een sloopvergunning als bedoeld in het eerste lid verplichten een rapport over te leggen waarin de archeologische waarde van de bodem onder het af te breken bouwwerk naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld.
3
Aan een sloopvergunning als bedoeld in het eerste lid kunnen in het belang van de archeologische monumentenzorg voorschriften worden verbonden met betrekking tot de wijze van slopen.

Hoofdstuk V. Archeologische monumentenzorg
1
Verordeningen, bestemmingsplannen, vergunningen en ontheffingen

Artikel 38
1
De gemeenteraad kan in het belang van de archeologische monumentenzorg bij verordening onder meer:
a
regels vaststellen met betrekking tot de eisen die burgemeester en wethouders kunnen stellen aan onderzoek in het kader van het doen van opgravingen; of
b
gevallen vaststellen waarin burgemeester en wethouders kunnen afzien van nader archeologisch onderzoek of het opleggen van daartoe strekkende verplichtingen.
2
Indien een verordening als bedoeld in het eerste lid betrekking heeft op een gebied waarvoor een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 38a is vastgesteld, blijft die verordening van kracht voor zover zij niet met dat bestemmingsplan in strijd is.
3
Op de voorbereiding van een verordening als bedoeld in het eerste lid is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 38a
De gemeenteraad houdt bij de vaststelling van een bestemmingsplan of een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.1, onderscheidenlijk artikel 3.38, van de Wet ruimtelijke ordening en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.

Artikel 39
1
Bij een bestemmingsplan kan in het belang van de archeologische monumentenzorg een aanlegvergunning als bedoeld in artikel 3.3, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening verplicht worden gesteld.
2
Bij een bestemmingsplan kan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat de aanvrager van een aanlegvergunning een rapport dient over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld.
3
Aan de vergunning, bedoeld in het eerste lid, kunnen in ieder geval de volgende voorschriften worden verbonden:
a
de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;
b
de verplichting tot het doen van opgravingen; of
c
de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.

Artikel 40
1
Bij een bestemmingsplan kan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat de aanvrager van een reguliere bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet een rapport dient over te leggen als bedoeld in artikel 39, tweede lid.
2
Bij een bestemmingsplan kan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat aan een reguliere bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet voorschriften kunnen worden verbonden als bedoeld in artikel 39, derde lid.

Artikel 41
1
De aanvrager van een ontheffing als bedoeld in de artikelen 3.6, eerste lid, onder c, 3.22 of 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening of van een projectbesluit als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, onder f, van die wet, kan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden verplicht een rapport over te leggen, waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord naar het oordeel van burgemeester en wethouders of, in geval van een projectbesluit naar het oordeel van de gemeenteraad, in voldoende mate is vastgesteld.
2
In het belang van de archeologische monumentenzorg kunnen aan een ontheffing als bedoeld in de artikelen 3.6, eerste lid, onder c, 3.22 of 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening of een projectbesluit als bedoeld in die wet in ieder geval de volgende voorschriften worden verbonden:
a
de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;
b
de verplichting tot het doen van opgravingen; of
c
de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de ontheffing of, in geval van een projectbesluit als bedoeld artikel 1.1, eerste lid, onder f, van de Wet ruimtelijke ordening door de gemeenteraad of burgemeester en wethouders, bij dit besluit te stellen kwalificaties.

Artikel 41a
De artikelen 39, 40 en 41 zijn niet van toepassing op projecten met een oppervlakte kleiner dan 100 m2; de gemeenteraad kan een hiervan afwijkende andere oppervlakte vaststellen.

Artikel 42
Voor zover blijkt dat de aanvrager van een sloopvergunning als bedoeld in artikel 37, eerste lid, van een aanlegvergunning als bedoeld in artikel 3.3, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening, een ontheffing als bedoeld in de artikelen 3.6, eerste lid, onder c, 3.22 of 3.23 van die wet of een projectbesluit als bedoeld artikel 1.1, eerste lid, onder f, van die wet of van een reguliere bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet tengevolge van de weigering daarvan in het belang van de archeologische monumentenzorg of ten gevolge van voorschriften die in het belang van de archeologische monumentenzorg aan het desbetreffende besluit zijn verbonden, schade lijdt die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijner laste behoort te blijven, kennen burgemeester en wethouders hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

Artikel 43
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud en inrichting van het rapport, bedoeld in de artikelen 39, tweede lid, 40, eerste lid, en 41, eerste lid.
2
Archeologische attentiegebieden

Artikel 44
1
Voor zover bij de vaststelling van geldende bestemmingsplannen onvoldoende rekening is gehouden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten, kunnen provinciale staten binnen het grondgebied van de provincie gebieden die archeologisch waardevol zijn of naar verwachting archeologisch waardevol zijn, aanwijzen als archeologische attentiegebieden.
2
De gemeenteraad stelt binnen een door provinciale staten te stellen termijn in verband met een aangewezen archeologisch attentiegebied een bestemmingsplan vast.
3
Gedeputeerde staten melden een aanwijzingsbesluit als bedoeld in het eerste lid aan Onze minister.
4
Provinciale staten houden bij de vaststelling of de herziening van een structuurvisie als bedoeld in artikel 2.2 van de Wet ruimtelijke ordening rekening met aangewezen archeologische attentiegebieden.
5
Op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in het eerste lid is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
3
Opgravingsvergunning

Artikel 45
1
Het doen van opgravingen zonder of in afwijking van een opgravingsvergunning van Onze minister is verboden.
2
De opgravingsvergunning wordt verleend, indien de aanvrager aantoont bekwaam te zijn tot het doen van opgravingen.
3
De opgravingsvergunning kan onder beperkingen worden verleend.
4
In verband met de verlening van een opgravingsvergunning kunnen door Onze minister kosten in rekening worden gebracht volgens door hem vast te stellen tarieven.

Artikel 46
1
De houder van een opgravingsvergunning meldt de aanvang van een opgraving aan Onze minister.
2
Binnen twee weken na voltooiing van de opgraving meldt de houder van een opgravingsvergunning aan Onze minister de eerste bevindingen.
3
Binnen twee jaar na voltooiing van de opgraving conserveert de houder van een opgravingsvergunning de roerende monumenten die zijn gevonden bij die opgraving en draagt de geconserveerde monumenten alsmede de daarbij behorende opgravingsdocumentatie over aan de eigenaar.
4
Binnen twee jaar na voltooiing van de opgraving legt de houder van een opgravingsvergunning zowel aan Onze minister als aan de eigenaar als aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de opgraving is voltooid, een rapport over, waarin de resultaten van de opgraving zijn beschreven.
5
Aan de opgravingsvergunning kunnen in het belang van de archeologische monumentenzorg andere voorschriften worden verbonden dan genoemd in het eerste tot en met vierde lid.
6
Onze minister kan ontheffing verlening van de voorschriften, bedoeld in het tweede tot en met het vierde lid.

Artikel 47
Onze minister kan de opgravingsvergunning intrekken indien de vergunninghouder naar het oordeel van Onze minister niet langer bekwaam is tot het doen van opgravingen, zich niet houdt aan de gestelde beperkingen of de gestelde voorschriften niet naleeft.

Artikel 47a
De artikelen 45 tot en met 47 zijn van toepassing in de aansluitende zone, bedoeld in artikel 1 van de Rijkswet instelling aansluitende zone.

Artikel 48
1
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld ten aanzien van de bekwaamheidseis, bedoeld in artikel 45, tweede lid, de beperkingen, bedoeld in artikel 45, derde lid, en kunnen nadere regels worden gesteld ten aanzien van de voorschriften, bedoeld in artikel 46, eerste tot en met het vierde lid.
2
De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, geeft in ieder geval regels over de wijze waarop wordt gewaarborgd dat het onderzoek in verband met en de uitvoering van de opgravingen voldoen aan eisen van wetenschappelijke zorgvuldigheid en wetenschappelijke relevantie.
3
De voordracht voor een krachtens het eerste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd. Het tijdstip van de overlegging wordt zodanig gekozen dat ten minste drie vierde deel van de termijn buiten een reces van de kamers valt.
4
Wetenschappelijk onderwijs

Artikel 49
1
Op verzoek van een instelling voor wetenschappelijk onderwijs als bedoeld in artikel 1.1, onder c, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, kan Onze minister beslissen dat een bepaalde opgraving door die instelling wordt uitgevoerd, indien:
a
de desbetreffende opgraving van uitzonderlijk belang is voor het specifieke onderzoeksprogramma van de instelling;
b
de instelling over voldoende capaciteit beschikt om de opgraving binnen een redelijke termijn uit te voeren;
c
de mogelijke marktverstorende effecten van het besluit van Onze minister beperkt zijn;
d
de mogelijke nadelige financiële gevolgen voor degene die tot het doen van de opgraving is verplicht, niet onevenredig zijn; en
e
aan de instelling een vergunning als bedoeld in artikel 45 is verleend.
2
Voordat Onze minister een beslissing als bedoeld in het eerste lid neemt, wint hij advies in van de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek.
5
Eigendom

Artikel 50
Roerende monumenten die zijn gevonden bij het doen van opgravingen en waarop niemand zijn recht van eigendom kan bewijzen, zijn eigendom van:
a
de provincie waar zij zijn gevonden, of
b
de gemeente waar zij zijn gevonden, indien die gemeente beschikt over een depot als bedoeld in artikel 51, tweede lid, of
c
de Staat, indien die monumenten buiten het grondgebied van enige gemeente zijn gevonden.
6
Depots

Artikel 51
1
Gedeputeerde staten houden een depot in stand waarin roerende monumenten die zijn gevonden bij het doen van opgravingen binnen die provincie kunnen worden opgeslagen op een wijze die uit een oogpunt van behoud en toegankelijkheid verantwoord is.
2
Op verzoek van burgemeester en wethouders kunnen gedeputeerde staten in de desbetreffende gemeente een depot aanwijzen waarin roerende monumenten die zijn gevonden bij het doen van opgravingen kunnen worden opgeslagen op een wijze die uit een oogpunt van behoud en toegankelijkheid verantwoord is.
3
Onze minister wijst ten behoeve van de opslag van scheepsarcheologische monumenten die zijn gevonden bij het doen van opgravingen één of meer depots aan, die voor die opslag naar zijn oordeel in het bijzonder geschikt zijn.
4
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot verantwoorde en toegankelijke opslag van monumenten en de daarbij behorende documenten en rapporten eisen worden gesteld.

Artikel 52
1
Roerende monumenten als bedoeld in artikel 50 alsmede de daarbij behorende opgravingsdocumentatie, bedoeld in artikel 46, derde lid, worden opgeslagen in depots als bedoeld in artikel 51, eerste tot en met derde lid.
2
Onze minister kan bepalen dat scheepsarcheologische monumenten die zijn gevonden bij het doen van opgravingen alsmede de daarbij behorende opgravingsdocumentatie worden opgeslagen in een depot als bedoeld in artikel 51, derde lid.
3
Onze minister kan, de Raad gehoord, binnen zes maanden na de melding, bedoeld in artikel 46, tweede lid, bepalen dat een monument als bedoeld in artikel 50, onder a of b, in verband met het belang daarvan voor het publiek, in beheer wordt gegeven aan een museale instelling.
7
Meldingsplichten

Artikel 53
1
Degene die anders dan bij het doen van opgravingen een zaak vindt waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een monument is, meldt die zaak zo spoedig mogelijk bij Onze minister.
2
De gerechtigde tot een roerend monument als bedoeld in het eerste lid, is gehouden het monument gedurende zes maanden, te rekenen van de dag van de in het eerste lid bedoelde melding, ter beschikking te houden of te stellen voor wetenschappelijk onderzoek.

Artikel 54
Degene die bij het opsporen van monumenten, zonder dat daarbij verstoring van de bodem optreedt, waarnemingen doet, waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat die waarnemingen van belang zijn voor de archeologische monumentenzorg, meldt die waarnemingen zo spoedig mogelijk bij Onze minister.

Artikel 54a
De artikelen 53 en 54 zijn van toepassing in de aansluitende zone, bedoeld in artikel 1 van de Rijkswet instelling aansluitende zone.
8
Centraal archeologisch informatiesysteem

Artikel 55
1
Onze minister houdt een Centraal archeologisch informatiesysteem in stand waarin in ieder geval worden opgenomen en openbaar gemaakt:
a
de registers, bedoeld in de artikelen 6 en 7, voor zover die archeologische monumenten betreffen;
b
de beslissingen die op de aanvragen om vergunning als bedoeld in artikel 11, tweede lid, zijn genomen voor zover die beslissingen archeologische monumenten betreffen;
c
de besluiten, bedoeld in artikel 44, eerste lid;
d
het rapport, bedoeld in artikel 46, vierde lid; en
e
de meldingen, bedoeld in de artikelen 46, eerste en tweede lid, 53, eerste lid, en 54.
2
Het auteursrecht op de rapporten, bedoeld in artikel 46, vierde lid, en de daarin opgenomen werken is voorbehouden.
3
Het auteursrecht en het databankenrecht, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Databankenwet, op het Centraal archeologisch informatiesysteem zijn voorbehouden.
4
Voor de verstrekking van informatie uit het Centraal archeologisch informatiesysteem kunnen kosten in rekening worden gebracht, volgens door Onze minister vast te stellen tarieven.
9
Bijzondere bevoegdheden

Artikel 56
Onze minister kan bij schade dan wel dreigende schade aan archeologische monumenten voorschriften geven met betrekking tot de uitvoering van het werk dat die schade dan wel die dreiging veroorzaakt, dan wel gelasten dat dat werk voor bepaalde of onbepaalde tijd geheel of gedeeltelijk wordt stilgelegd.

Artikel 57
1
Onze minister kan bepalen dat een rechthebbende ten aanzien van een terrein moet dulden dat dat terrein in het belang van een archeologisch onderzoek wordt betreden, dat daarop metingen worden verricht dan wel daarin opgravingen worden gedaan.
2
Burgemeester en wethouders kunnen bepalen dat een rechthebbende ten aanzien van een terrein moet dulden dat een terrein in het belang van archeologisch onderzoek wordt betreden, dat daarop metingen worden verricht, dan wel daarin opgravingen worden gedaan, voor zover dat onderzoek dient ter voorbereiding of ter uitvoering van een besluit als bedoeld in de artikelen 3.1, 3.6, eerste lid, onder c, 3.10, 3.22 of 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening.

Artikel 58
1
Schade veroorzaakt door een maatregel als bedoeld in de artikelen 56 of 57, eerste lid, wordt door Onze minister naar redelijkheid vergoed.
2
Schade veroorzaakt door een maatregel als bedoeld in artikel 57, tweede lid, wordt door burgemeester en wethouders naar redelijkheid vergoed.

Artikel 59
Rechtsvorderingen tot vergoeding van schade als bedoeld in artikel 58 staan ter kennisneming van de rechtbank binnen welker rechtsgebied het werk, onderscheidenlijk het onderzoek, wordt uitgevoerd.
10
Formulieren

Artikel 60
Onze minister kan formulieren vaststellen ten aanzien van de meldingen, bedoeld in de artikelen 46, eerste en tweede lid, 53, eerste lid, en 54.

Hoofdstuk VI. Handhaving en strafbepalingen

Artikel 61
1
Hij die opzettelijk handelt in strijd met de artikelen 11, artikel 37, eerste lid, eerste volzin, 45, eerste lid, 53, eerste lid, dan wel opzettelijk handelt in strijd met een maatregel getroffen op grond van artikel 56, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vijfde categorie.
2
De feiten zijn misdrijven.

Artikel 62
1
Hij die handelt in strijd met de artikelen 11, artikel 37, eerste lid, eerste volzin, 45, eerste lid, 53, eerste lid, dan wel handelt in strijd met een maatregel getroffen op grond van artikel 56, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de vijfde categorie.
2
De feiten zijn overtredingen.

Artikel 63
1
Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast de bij besluit van Onze minister onderscheidenlijk de bij besluit van burgemeester en wethouders aangewezen personen.
2
Met de opsporing van de bij de artikelen 61 en 62 strafbaar gestelde feiten zijn, onverminderd artikel 141 van de Wetboek van Strafvordering, belast de in het eerste lid bedoelde ambtenaren, voor zover zij bij besluit van Onze Minister van Justitie daartoe zijn aangewezen.
Deze ambtenaren zijn tevens belast met de opsporing van de feiten, strafbaar gesteld in de artikelen 179 tot en met 182 van het Wetboek van Strafrecht, voor zover deze feiten betrekking hebben op een bevel, vordering of handeling, gedaan of ondernomen door henzelf.
3
De in het eerste en het tweede lid bedoelde ambtenaren zijn bevoegd een woning binnen te treden zonder toestemming van de bewoner.
4
Van een besluit van Onze minister als bedoeld in het eerste lid of van Onze Minister van Justitie als bedoeld in het tweede lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

Hoofdstuk VII. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 64
1
Zolang een gemeentelijke verordening als bedoeld in artikel 15 niet van kracht is, beslist Onze minister omtrent aanvragen voor vergunning als bedoeld in artikel 11.
2
Op de voorbereiding van een besluit op een aanvraag om vergunning als bedoeld in het eerste lid is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met inachtneming van het derde tot en met achtste lid.
3
Burgemeester en wethouders zenden een aanvraag onmiddellijk na ontvangst aan Onze minister door. Zij zenden gelijktijdig afschrift aan gedeputeerde staten en stellen de aanvrager schriftelijk in kennis van de datum van doorzending. Voor de toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht worden burgemeester en wethouders aangemerkt als het in dat artikel bedoelde bestuursorgaan.
4
Burgemeester en wethouders en, indien het beschermde monument ligt buiten de krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom, gedeputeerde staten adviseren aan Onze minister over de aanvraag binnen twee maanden na de datum van doorzending.
5
Onze minister beslist binnen vier maanden na de datum van ontvangst van het laatste van de adviezen, bedoeld in het derde lid, doch in ieder geval binnen de in artikel 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalde termijn.
6
Artikel 16, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing. Artikel 16, zesde lid, is van toepassing.
7
Onze minister doet van de beschikking op de aanvraag om vergunning mededeling aan burgemeester en wethouders en gedeputeerde staten.
8
Op de beslissing omtrent de aanvraag zijn de artikelen 18 tot en met 21 van toepassing.

Artikel 65
Een rijksdienst, een instelling voor wetenschappelijk onderwijs of een gemeente die ten tijde van de inwerkingtreding van de Wet op de archeologische monumentenzorg over een opgravingsvergunning voor onbepaalde tijd beschikt, blijft gerechtigd tot het doen van opgravingen onder de beperkingen en voorschriften die aan die vergunning zijn verbonden, gedurende twee jaar na inwerkingtreding van die wet.

Artikel 66
1
Roerende monumenten die worden gevonden bij het doen van opgravingen die zijn begonnen, maar niet zijn voltooid ten tijde van de inwerkingtreding van de Wet op de archeologische monumentenzorg en waarop niemand zijn recht van eigendom kan bewijzen, zijn eigendom van de Staat.
2
Roerende monumenten als bedoeld in het eerste lid die zijn gevonden bij het doen van wettige opgravingen door een gemeente, zijn eigendom van die gemeente.

Artikel 67
Gedurende twee jaar na inwerkingtreding van de Wet op de archeologische monumentenzorg kunnen roerende monumenten die zijn gevonden bij het doen van opgravingen worden opgeslagen in de depots van de vergunninghoudende gemeenten, bedoeld in artikel 65.

Artikel 68
Gedeputeerde staten maken binnen een jaar na inwerkingtreding van de Wet op de archeologische monumentenzorg aan de gemeentelijke vergunninghouders, bedoeld in artikel 65, kenbaar, hoe zij gebruik zullen maken van hun bevoegdheid, bedoeld in artikel 51, tweede lid.

Artikel 69
Besluiten die voor de inwerkingtreding van de Wet op de archeologische monumentenzorg op grond van het bij die wet vervallen artikel 58, eerste lid, zijn genomen, berusten na inwerkingtreding van de Wet op de archeologische monumentenzorg op artikel 63, eerste lid.

Artikel 70
Deze wet wordt aangehaald als: Monumentenwet 1988.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden
Gegeven te 's-Gravenhage, 23 december 1988
Beatrix
De Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur,
l
C. Brinkman
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
e
H. T. M. Nijpels
Uitgegeven de dertigste december 1988
De Minister van Justitie,
f
Korthals Altes