Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Pandhuiswet 1910

 

Wet van 8 november 1910, houdende wettelijke bepalingen tot regeling van de banken van leening
Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben dat het wenschelijk is een wettelijke regeling vast te stellen voor de banken van leening en daarmede gelijk te stellen inrichtingen;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Algemeene bepalingen

Artikel 1
1
Deze wet verstaat onder banken van leening alle inrichtingen, waar gewoonte wordt gemaakt van het in ontvangst nemen van roerende zaken tegen afgifte van geld en het weder afgeven van die zaken tegen ontvangst van geld of andere roerende zaken aan houders van bij de ontvangst van de roerende zaken afgegeven geschreven of andere stukken of andere voorwerpen.
2
Het bepaalde in het vorige lid is niet van toepassing op inrichtingen, waar uitsluitend geld tot een hooger bedrag dan € 11,34 op een onderpand wordt verstrekt.
3
Deze wet verstaat onder pand de roerende zaak, die in een bank van leening in ontvangst wordt genomen tegen afgifte van geld; onder beleensom het afgegeven geld; onder beleening de afgifte van geld tegen het in ontvangst nemen van een roerende zaak.
Van gemeentelijke banken van leening

Artikel 2
1
In elke gemeente, waarin aan een gemeentelijke bank van leening genoegzame behoefte bestaat, wordt zoodanige bank opgericht.
2
Gedeputeerde Staten zijn bevoegd, burgemeester en wethouders gehoord, om zoo zij oordeelen, dat een gemeente nalatig is in het nakomen van de in het vorige lid bedoelde verplichting, de oprichting te bevelen.

Artikel 3
1
Een gemeentelijke bank van leening wordt opgericht en opgeheven bij besluit van burgemeester en wethouders. Een besluit tot opheffing van een gemeentelijke bank van leening wordt onderworpen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten.
2
Burgemeester en wethouders stellen een reglement vast voor de gemeentelijke bank van leening. Het reglement en wijzigingen daarvan worden onderworpen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten.

Artikel 4
1
In het reglement van een gemeentelijke bank van leening wordt, behalve hetgeen burgemeester en wethouders daarin verder wensen vast te stellen, geregeld:
1
het bestuur en het beheer van de bank, benevens benoeming, schorsing, ontslag, bezoldiging, werkkring en aansprakelijkheid van de ambtenaren en bedienden;
2
de inrichting en de wijze van bijhouding van de registers;
3
de inrichting der uit te reiken pandbewijzen;
4
de nummering, de schatting en de bewaring der panden en de vergoeding ingeval van brand- of diefstalschade;
5
de rente benevens kosten, die ter zake van de beleening verschuldigd zijn;
6
de termijn, na welken, gerekend van den dag der beleening, panden, die niet zijn gelost, verkocht kunnen worden;
7
de verkoop van de panden, die niet zijn gelost, en de wijze van aankondiging van dien verkoop;
8
de tijd gedurende welken hetgeen een pand bij verkoop meer heeft opgebracht dan de beleensom en hetgeen ter zake van de beleening verschuldigd is, door den rechthebbende kan worden opgevorderd;
9
wat door de ambtenaren van de bank moet worden gedaan wanneer zaken als door diefstal verloren worden aangegeven, of wanneer tot pand worden aangeboden zaken, die als door diefstal verloren zijn aangegeven of waarvan vermoed wordt, dat zij door diefstal zijn verloren;
10
het bedrijfskapitaal van de bank en de daarvoor te betalen vergoeding;
11
de bestemming van winst;
12
op welke wijze zal worden geweerd verspreiding van besmettelijke ziekten door panden.
2
Voor verschillende soorten van panden kunnen verschillende termijnen worden bepaald, na welke, gerekend van den dag der beleening, de panden die niet zijn gelost, verkocht kunnen worden.

Artikel 5
In het reglement wordt bepaald:
1
dat de bank op Zondagen en algemeen erkende Christelijke feestdagen gesloten is;
2
dat van kinderen, die kenlijk den leeftijd van zestien jaren nog niet hebben bereikt, en van personen, in kenlijken staat van dronkenschap, panden of gelden niet worden aangenomen en aan die kinderen en personen panden of gelden niet worden verstrekt;
3
dat niet tot pand worden aangenomen:
a
zaken, die kenlijk tot den eeredienst behooren of kenlijk afkomstig zijn van instellingen van weldadigheid;
b
zaken, die met duidelijke omschrijving bij de bank als door diefstal verloren zijn aangegeven, behoudens schriftelijke machtiging van de burgemeester;
c
zaken, behoorende tot de kleeding, uitrusting of wapening van een krijgsman beneden den rang van officier.

Artikel 6
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd, een of meer van de in art. 4 genoemde onderwerpen, betreffende de ambtenaren van de bank, te regelen bij een of meer afzonderlijke reglementen. Met betrekking tot zoodanig reglement is van toepassing het bepaalde in art. 3, lid 2 en 3.

Artikel 7
Indien hetgeen ingevolge het reglement ter zake van een beleening op een pandbewijs is vermeld niet overeenstemt met hetgeen te dier zake in het register is ingeschreven, beslist de inhoud van het pandbewijs, zoolang niet de valschheid of de vervalsching van het pandbewijs is bewezen.

Artikel 8
1
Hetgeen de opbrengst van een pand meer bedraagt dan de beleensom en hetgeen ter zake van de beleening verschuldigd is, wordt aan den rechthebbende uitgekeerd, indien deze een daartoe strekkend verzoek doet binnen den in het reglement bepaalden termijn na den verkoop. Bij gebreke van tijdig verzoek vervalt dat bedrag aan de bank.
2
Het op een pand geleden verlies wordt door de bank gedragen.

Artikel 9
De bank is, behoudens het bepaalde in art. 11, verplicht de panden tot de lossing of den verkoop te bewaren.

Artikel 10
Indien een pand door brand of diefstal verloren is gegaan, en de panden tegen brand- of diefstalschade zijn verzekerd, wordt hetgeen de krachtens de verzekering te vorderen vergoeding meer bedraagt dan de beleensom en hetgeen ter zake van de beleening verschuldigd is, aan den rechthebbende uitgekeerd, indien deze een daartoe strekkend verzoek doet binnen twaalf maanden na den dag, waarop het pand gelost had moeten worden.

Artikel 11
1
In geval van onbevoegdheid van de pandgever is artikel 238 lid 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing, indien de bank te goeder trouw is op het tijdstip waarop de zaak in zijn macht is gebracht.
2
Indien de bank op dat tijdstip niet te goeder trouw is of indien de zaak door diefstal is verloren, wordt de zaak, mits deze nog in de macht van de bank is, aan de eigenaar teruggegeven tegen betaling van de beleensom en van hetgeen ter zake van de belening is verschuldigd.
3
Een zaak, die voor de aanneming tot pand met duidelijke omschrijving als door diefstal verloren bij de bank is aangegeven, wordt aan de eigenaar onvergolden teruggegeven, indien de afgifte binnen zes maanden na de aangifte wordt gevraagd en het pand nog in de macht van de bank is.
4
Is het pand reeds verkocht op het tijdstip van de aanvraag, en is hetgeen de verkoopsom meer bedraagt dan de beleensom en hetgeen ter zake van de beleening verschuldigd is, nog niet aan den houder van het pandbewijs uitgekeerd, dan geschiedt de uitkeering aan den eigenaar.
5
Het bestuur der bank kan borgstelling vorderen.

Artikel 12
1
Het pand strekt tot zekerheid uitsluitend van de schuld, voor welke het is verbonden en kan zonder toestemming van den pandgever niet strekken tot zekerheid van een andere schuld.
2
Het pandbewijs geeft, behoudens in het geval, bedoeld in art. 11, recht de lossing van het pand te vorderen tegen betaling van de beleensom en hetgeen ter zake van de beleening verschuldigd is.
3
Indien ter lossing van het pand volstaan wordt met de enkele afgifte van kwijting, blijft de bank gedurende zes maanden na de lossing van het pand tot het bedrag van de geschatte waarde voor het pand aansprakelijk jegens de rechtmatige houder van het pandbewijs.
Van particuliere banken van leening

Artikel 13
Particuliere banken van leening worden niet gehouden dan na toelating door Burgemeester en Wethouders.

Artikel 14
1
De toelating wordt schriftelijk gevraagd onder overlegging van een opgave van het perceel en de localiteiten, waarin de bank zal worden gehouden.
2
Zij wordt alleen geweigerd, indien:
a
te duchten is, dat de bank niet in overeenstemming met de bepalingen van deze wet of van plaatselijke verordeningen zal worden gehouden of overigens misbruiken ten nadeele van de beleeners zijn te duchten;
b
de localiteiten, waarin de bank zal worden gehouden, niet voldoen aan eischen, daarvoor bij plaatselijke verordening gesteld.
3
Het verzoek om toelating wordt binnen een week, nadat het is ingekomen, ter openbare kennis gebracht. Ieder kan tegen de inwilliging bezwaren bij Burgemeester en Wethouders inbrengen.

Artikel 15
1
Binnen twee maanden wordt op het verzoek om toelating schriftelijk beschikt. Indien de toelating wordt verleend, wordt in het besluit opgenomen een omschrijving van de localiteiten, waarin de bank zal worden gehouden.
2
De toelating geldt alleen voor de localiteiten in het besluit vermeld Zij geeft slechts bevoegdheid tot het houden van de bank door den toegelatene persoonlijk of voor en ten name van den toegelatene en onder zijn verantwoordelijkheid door een ander, die door hem daartoe schriftelijk gemachtigd is.
3
De toelating geldt mede voor hem, die na het overlijden van den toegelatene het bedrijf voortzet, gedurende drie maanden na het overlijden, en, indien door hem binnen dien termijn toelating is gevraagd, tot de beschikking op zijn verzoek.
4
De toelating vervalt, indien de toegelatene insolvent verklaard of onder curateele gesteld is.

Artikel 16 [Vervallen per 01-01-1994]

Artikel 17
Op of terzijde van elke deur, die toegang geeft tot het perceel, waarin de bank wordt gehouden, is, duidelijk zichtbaar, een wit bord aangebracht, waarop in zwarte letters van den openbaren weg duidelijk leesbaar is te lezen: "Pandhuis".

Artikel 18
In een uitsluitend daartoe bestemd register, waarvan de bladen door of van wege de burgemeester zijn gewaarmerkt, wordt op den dag der beleening achtereenvolgens zonder open vakken, tusschenregels of kantteekeningen, met betrekking tot ieder pand ingeschreven het nummer van het pand, het bedrag der geschatte waarde van het pand, de beleensom, een omschrijving van het pand en de dag der beleening. In dat register wordt bij ieder pand mede ingeschreven ingeval van lossing of van verkoop de datum daarvan en in geval van verkoop bovendien de opbrengst van den verkoop.

Artikel 19
1
Voor iedere beleening wordt aan den pandgever een pandbewijs afgegeven; aan het pand wordt een dubbel van dat bewijs gehecht.
2
De panden worden gedurende ieder kalenderjaar doorloopend genummerd.

Artikel 20
Het pandbewijs houdt in:
a
het nummer van het pand;
b
een omschrijving van het pand, het bedrag van de geschatte waarde en de beleensom;
c
den datum der beleening;
d
den termijn, na welken, gerekend van den dag der beleening, het pand, indien het niet gelost is, verkocht kan worden;
e
de vermelding, dat hetgeen het pand bij verkoop meer heeft opgebracht dan de beleensom en hetgeen ter zake van de beleening verschuldigd is, door den rechthebbende gedurende twaalf maanden na den verkoop kan worden opgevorderd.

Artikel 21
1
De termijn, bedoeld in art. 20, letter d , is niet korter dan zes maanden.
2
Indien het pandbewijs de bepaling, bedoeld in art. 20, letter d , niet inhoudt, is de pandnemer te allen tijde gehouden tot teruggave van het pand tegen ontvangst van de beleensom en hetgeen ter zake van de beleening verschuldigd is.
3
Indien de houder van een bank van leening een pand, waarvan de lossing verlangd wordt met inachtneming van den termijn, bedoeld in art. 20, letter d , of krachtens het bepaalde in het vorige lid, niet meer onder zijn macht heeft, is hij gehouden tot betaling aan den pandgever van hetgeen de geschatte waarde van het pand meer bedraagt dan de beleensom en hetgeen ter zake van de beleening verschuldigd is.
4
Indien het vermelde op het pandbewijs niet overeenstemt met het vermelde in het register, beslist de inhoud van het pandbewijs, zoolang niet de valschheid of de vervalsching van het pandbewijs is bewezen.

Artikel 22
1
Burgemeester en Wethouders kunnen een model voor het pandbewijs, bedoeld in art. 20, vaststellen. Het besluit tot vaststelling wordt ter openbare kennis gebracht en aan de houders van banken van leening medegedeeld.
2
Van den dertigsten dag af na den dag der mededeeling worden door hen geen andere pandbewijzen uitgereikt dan die zijn ingericht overeenkomstig het vastgestelde model.

Artikel 23
1
De panden worden door den houder van de bank tegen brand- en diefstalschade verzekerd.
2
Indien Burgemeester en Wethouders de verzekering of het verzekerde bedrag onvoldoende achten, geven zij daarvan met redenen omkleed schriftelijk kennis aan den houder van de bank van leening, die binnen een maand aan de gerezen bezwaren tegemoet komt.

Artikel 24
1
Verkoop van panden geschiedt in het openbaar na openbare aankondiging ten minste veertien dagen te voren, in een of meer nieuwsbladen van de gemeente, of, bij gebreke daarvan, in een of meer nieuwsbladen van naburige gemeenten, alsmede door aanplakking aan het gebouw van de bank. Bij die aankondiging worden vermeld de maanden, waarin de pandbewijzen, welke betrekking hebben op de panden, die verkocht zullen worden, zijn afgegeven. De panden worden vóór de verkooping tenminste één dag ter bezichtiging gesteld.
2
De houder van de bank is verplicht te waken voor een ordelijken gang van de verkooping en er voor te zorgen, dat de bezichtiging van de panden behoorlijk kan plaats hebben.
3
Een pand kan bij de verkooping worden opgehouden, indien het niet tenminste het bedrag van de beleensom en hetgeen ter zake van de beleening verschuldigd is, kan opbrengen. Het kan daarna ondershands worden verkocht.

Artikel 25
1
Hetgeen de opbrengst van een pand meer bedraagt dan de beleensom en hetgeen ter zake van de beleening verschuldigd is, wordt aan den rechthebbende uitgekeerd, indien deze een daartoe strekkend verzoek doet binnen twaalf maanden na den verkoop. Bij gebreke van tijdig verzoek vervalt dat bedrag aan den houder van de bank.
2
Het op een pand geleden verlies wordt door den houder van de bank gedragen.

Artikel 26
Op Zondagen en algemeen erkende Christelijke feestdagen worden panden niet aangenomen of afgegeven en wordt geld niet verstrekt of in ontvangst genomen.

Artikel 27
Van kinderen, die kenlijk den leeftijd van zestien jaren nog niet hebben bereikt, en van personen, in kenlijken staat van dronkenschap, worden panden of gelden niet aangenomen; aan die kinderen en personen worden panden of gelden niet verstrekt.

Artikel 28
Tot pand worden niet aangenomen:
a
zaken, die kenlijk tot den eeredienst behooren of kenlijk afkomstig zijn van instellingen van weldadigheid;
b
zaken, die met duidelijke omschrijving bij den houder van de bank als door diefstal verloren zijn aangegeven, behoudens schriftelijke machtiging van de burgemeester;
c
zaken, behoorende tot de kleeding, uitrusting of wapening van een krijgsman beneden den rang van officier.

Artikel 29
De houder van de bank is, behoudens het bepaalde in art. 33, verplicht de panden tot de lossing of den verkoop te bewaren.

Artikel 30
Indien een pand door brand of diefstal verloren is gegaan, wordt hetgeen de krachtens de verzekering te vorderen vergoeding meer bedraagt dan de beleensom en hetgeen ter zake van de beleening verschuldigd is, aan den rechthebbende uitgekeerd, indien deze een daartoe strekkend verzoek doet binnen twaalf maanden na den dag, waarop het pand gelost had moeten worden.

Artikel 31
1
Schriftelijke aangifte van door diefstal verloren zaken wordt afzonderlijk bewaard gedurende tenminste een jaar.
2
Van zoodanige aangifte wordt op verzoek terstond aan hem, die de aangifte deed, bewijs afgegeven, vermeldende de zaak, die als door diefstal verloren is aangegeven en dag en uur van aangifte.

Artikel 32
1
Tot pand aangeboden zaken, die met duidelijke omschrijving als door diefstal verloren bij de bank zijn aangegeven, worden aangehouden.
2
Daarvan wordt terstond kennis gegeven aan de burgemeester.
3
De in het eerste lid bedoelde zaken worden niet afgegeven dan na schriftelijke machtiging van de burgemeester.
4
Die zaken worden desverlangd aan de justitie verstrekt tegen bewijs van afgifte. Dat bewijs wordt afzonderlijk bewaard.

Artikel 33
1
In geval van onbevoegdheid van de pandgever is artikel 238 lid 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing, indien de bank te goeder trouw is op het tijdstip waarop de zaak in zijn macht is gebracht.
2
Indien de bank op dat tijdstip niet te goeder trouw is of indien de zaak door diefstal is verloren, wordt de zaak, mits deze nog in de macht van de bank is, aan de eigenaar teruggegeven tegen betaling van de beleensom en van hetgeen ter zake van de belening is verschuldigd.
3
Een zaak, die voor de aanneming tot pand met duidelijke omschrijving als door diefstal verloren bij de bank is aangegeven, wordt aan de eigenaar onvergolden teruggegeven, indien de afgifte binnen zes maanden na de aangifte wordt gevraagd en het pand nog in de macht van de bank is.
4
Is het pand reeds verkocht op het tijdstip van de aanvraag, en is hetgeen de verkoopsom meer bedraagt dan de beleensom en hetgeen ter zake van de beleening verschuldigd is, nog niet aan den houder van het pandbewijs uitgekeerd, dan geschiedt de uitkeering aan den eigenaar.
5
De houder van de bank kan borgstelling vorderen.

Artikel 34
1
Het pand strekt tot zekerheid uitsluitend van de schuld, voor welke het is verbonden en kan zonder toestemming van den pandgever niet strekken tot zekerheid van een andere schuld.
2
Het pandbewijs geeft behoudens in de gevallen, bedoeld in art. 33, eerste en tweede lid, recht de lossing van het pand te vorderen tegen betaling van de beleensom en hetgeen ter zake van de beleening verschuldigd is.
3
Indien ter lossing van het pand volstaan wordt met de enkele afgifte van kwijting, blijft de bank gedurende zes maanden na de lossing van het pand tot het bedrag van de geschatte waarde voor het pand aansprakelijk jegens de rechtmatige houder van het pandbewijs.

Artikel 35
1
Ter zake van een beleening mag niet anders worden gevorderd dan één bedrag, waarvan vooruitbetaling niet mag worden geëischt.
2
Het is een bedrag ten honderd van de beleensom, met dien verstande dat een geldsom als minimum mag worden vastgesteld.
3
Het bedrag ten honderd, bedoeld in het tweede lid, kan verschillend zijn naar gelang van de soort en de geschatte waarde der panden, van het bedrag der beleensom en van den duur der beleening.
4
Bij de berekening van hetgeen verschuldigd is, wordt een onderdeel van een cent, dat minder is dan een halve cent, gerekend voor een halven cent; het wordt gerekend voor een cent, indien het meer is dan een halve cent.

Artikel 36
1
In de localiteit of in de localiteiten, waarin de bank wordt gehouden, zijn gedrukte exemplaren, zonder bijschrijvingen, van de voorwaarden voor beleening aanwezig. Exemplaren worden op verzoek aan de pandgevers en aan de politie kosteloos uitgereikt.
2
Die voorwaarden behelzen:
a
het bedrag ten honderd, dat ter zake van een beleening verschuldigd is, met inachtneming van de in art. 35, derde lid, toegelaten onderscheidingen, voor zoover zij gemaakt zijn, en het minimum, bedoeld in art. 35, tweede lid, indien dat vastgesteld is;
b
den termijn na welken, gerekend van den dag der beleening, het pand, indien het niet gelost is, verkocht kan worden;
c
de vermelding, dat hetgeen het pand bij verkoop meer heeft opgebracht dan de beleensom en hetgeen ter zake van de beleening verschuldigd is, door den rechthebbende gedurende twaalf maanden na den verkoop kan worden opgevorderd;
d
de dagen en de uren, gedurende welke de inrichting geopend is.

Artikel 37
1
Burgemeester en wethouders kunnen onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten bepalen:
a
eischen, waaraan localiteiten, waarin een bank van leening zal worden gehouden, moeten voldoen, alvorens de toelating, bedoeld in art. 13, kan worden verleend;
b
een model voor het register, bedoeld in art. 18;
c
een maximum van hetgeen ingevolge art. 35 gevorderd mag worden, met inachtneming van de in art. 35, derde lid, toegelaten onderscheidingen;
d
uren gedurende welke de banken van leening gesloten moeten zijn;
e
dat in de localiteiten of in het perceel, waarin een bank van leening gehouden wordt, zekere beroepen of bedrijven niet of niet zonder toestemming van Burgemeester en Wethouders uitgeoefend mogen worden of zekere bezigheden niet of niet zonder toestemming van Burgemeester en Wethouders mogen geschieden;
f
wat door den houder van een bank van leening moet worden gedaan ter wering van verspreiding van besmettelijke ziekten door panden.
2
Een besluit, vastgesteld ingevolge het vorige lid, wordt na de goedkeuring door Gedeputeerde Staten ter openbare kennis gebracht en aan de houders van banken van leening medegedeeld. De houders van banken van leening zijn van den tweeden dag af na den dag der mededeeling gehouden tot naleving van een besluit als bedoeld onder letter c en d van het vorige lid; tot naleving van een besluit, als bedoeld onder letter b, e en f zijn zij gehouden van den dertigsten dag af na den dag der mededeeling.

Artikel 38
1
Burgemeester en Wethouders doen ten minste eenmaal 's jaars en voorts zoo dikwijls zij dit noodig oordeelen door een of meer bij schriftelijke lastgeving aan te wijzen personen in de banken van leening een onderzoek instellen naar het beheer van de bank.
2
De houders van de banken van leening verstrekken aan personen, voorzien van voormelde lastgeving, op verzoek alle ter zake van het in het eerste lid bedoelde onderzoek noodige inlichtingen of inzage van bescheiden.

Artikel 39
Burgemeester en Wethouders zenden een schriftelijke waarschuwing aan den houder van een bank van leening, door of voor wien of in wiens bank wordt gehandeld in strijd met een van de bepalingen van deze wet, voor zoover tegen overtreding van die bepalingen niet bij de artt. 49-52 straf is bedreigd, of in strijd met de bepalingen van een krachtens deze wet vastgestelde verordening.

Artikel 40
De toelating van den houder van een bank van leening kan door Burgemeester en Wethouders worden ingetrokken:
1
indien omstandigheden zich voordoen op grond waarvan, indien zij vroeger bekend of te duchten geweest waren, de toelating zou zijn geweigerd;
2
indien blijkt, dat er binnen vijf jaren na de waarschuwing, bedoeld in art. 39, andermaal termen zouden zijn voor toepassing van dat artikel.

Artikel 41
Indien de intrekking onherroepelijk is geworden, kan nieuwe toelating van denzelfden persoon niet plaats hebben vóór dat vijf jaren zijn verstreken.

Artikel 42
1
Burgemeester en Wethouders brengen iedere onherroepelijk geworden intrekking van een toelating onverwijld ter openbare kennis en kondigen haar onverwijld af in een of meer nieuwsbladen van de gemeente of, bij gebreke daarvan, in een of meer nieuwsbladen van naburige gemeenten en door aanplakking aan het gebouw van de bank. De afkondiging in de nieuwsbladen wordt zoo spoedig mogelijk driemalen herhaald.
2
Zij doen de ingevolge art. 17 aangebrachte witte borden, nadat de intrekking onherroepelijk is geworden, onverwijld verwijderen.

Artikel 43
1
De houder van een bank van leening, wiens toelating is ingetrokken, kan gedurende zes maanden na de eerste bekendmaking het bedrijf voortzetten uitsluitend voor de lossing der panden.
2
Indien de houder van de bank weigert mede te werken tot lossing van de panden, doen Burgemeester en Wethouders alle panden in beslag nemen en aan de houders van de pandbewijzen tegen vergoeding van voor het beslag gemaakte kosten terug geven.

Artikel 44
1
Panden, die binnen zes maanden na de eerste bekendmaking, voorgeschreven in art. 42, niet zijn gelost, worden binnen veertien dagen in het openbaar verkocht.
2
Indien die verkoop niet binnen den bepaalden termijn heeft plaats gehad, dragen Burgemeester en Wethouders zorg dat hij alsnog plaats vinde. Zij zijn bevoegd, daartoe alles wat op het bedrijf betrekking heeft, in beslag te doen nemen of onder bewaking te doen stellen.

Artikel 45
1
De opbrengst van de ingevolge art. 44 verkochte panden en hetgeen overeenkomstig het bepaalde in art. 20 letter e door den rechthebbende kan worden opgevorderd ter zake van panden, die vóór de intrekking van de toelating zijn verkocht, wordt gestort in de kas van den gemeente-ontvanger. Die bedragen en de storting worden door Burgemeester en Wethouders onverwijld ter openbare kennis gebracht en afgekondigd in een of meer nieuwsbladen van de gemeente of, bij gebreke daarvan, in een of meer nieuwsbladen van naburige gemeenten.
2
Uit die gelden wordt, indien een daartoe strekkend verzoek binnen zes maanden na voormelde afkondiging wordt gedaan, aan de houders van pandbewijzen uitgekeerd hetgeen de opbrengst van het pand meer bedraagt dan de beleensom en hetgeen ter zake van de beleening verschuldigd is. Indien evenwel hetgeen in de kas van den gemeente-ontvanger wordt gestort terzake van panden, die vóór de intrekking van de toelating zijn verkocht, niet toereikend is om aan de rechthebbenden het hun toekomende uit te keeren, wordt het beschikbare bedrag naar evenredigheid van ieders vordering onder hen verdeeld.
3
Uit hetgeen daarna overblijft worden de door Burgemeester en Wethouders bij de uitvoering van de artt. 42 en 44 gemaakte kosten vergoed; het overige blijft gedurende een jaar na den verkoop der panden ter beschikking van hem, die de bank van leening gehouden heeft, of, indien deze overleden is, van zijne erfgenamen of rechtverkrijgenden, en vervalt, indien het door dezen niet binnen dien termijn is opgevorderd, aan de gemeente.

Artikel 46
1
Het bepaalde in de artt. 42 en 44 is mede van toepassing indien de houder van een bank van leening insolvent verklaard of onder curateele gesteld is, met dien verstande, dat de in art. 42 voorgeschreven bekendmaking en afkondiging en verwijdering van de borden door den curator wordt verricht en dat de lossing van panden geschiedt bij en de openbare verkoop door den curator.
2
Hetgeen de opbrengst der door den curator en der vóór het vervallen van de toelating verkochte panden meer bedraagt dan de beleensom en hetgeen ter zake van de beleening verschuldigd is, wordt voor ieder pand in een nieuwsblad bekend gemaakt en blijft gedurende zes maanden ter beschikking van de pandgevers. Indien evenwel hetgeen ter beschikking van de pandgevers blijft ter zake van vóór het vervallen van de toelating verkochte panden niet toereikend is om aan de rechthebbenden het hun toekomende uit te keeren, wordt het beschikbare bedrag naar evenredigheid van ieders vordering onder hen verdeeld.
3
Hetgeen binnen den in het tweede lid bepaalden termijn niet is opgevorderd, vervalt aan den boedel.

Artikel 47
De houders van banken van leening verleenen te allen tijde aan personen, voorzien van een schriftelijke lastgeving van Burgemeester en Wethouders tot binnentreden, toegang tot hun localiteiten.
Strafbepalingen

Artikel 48
Hij, die behoudens het bepaalde in art. 43, eerste lid, zonder de vereischte toelating een bank van leening houdt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.

Artikel 49
1
Hij, die opzettelijk onjuiste opgaven inschrijft in het register, bedoeld in art. 18, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.
2
Met gelijke straf wordt gestraft hij, die niet voldoet aan een verzoek, tot hem gericht ingevolge art. 38, tweede lid, of die handelt in strijd met het bepaalde in art. 47.

Artikel 50
Hij, die handelt in strijd met het bepaalde in de artt. 26, 27 of 32 of met een besluit, vastgesteld ingevolge art. 37, letter d, of e, of die nalaat, daartoe verplicht zijnde, het bewijs af te geven, bedoeld in art. 31, tweede lid, wordt gestraft met geldboete van de eerste categorie.

Artikel 51
1
Hij, die weigert, den rechtmatigen houder van een pandbewijs tot lossing van het pand toe te laten; die een pand verkoopt binnen den termijn, ingevolge art. 20, letter d, op het pandbewijs vermeld; die in het geval, bedoeld in art. 21, tweede lid, het pand niet tegen ontvangst van het verschuldigde terug geeft; of die weigert, het bedrag, bedoeld in art. 20, letter e, aan den rechthebbende uit te keeren, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de eerste categorie.
2
Met gelijke straf wordt gestraft hij, die handelt in strijd met het bepaalde in art. 35, eerste lid, of met een besluit, vastgesteld ingevolge art. 37, letter c.

Artikel 52 [Vervallen per 01-09-1976]

Artikel 53
1
De opsporingsambtenaren zijn te allen tijde bevoegd tot inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen. Zij kunnen daartoe hun uitlevering vorderen.
2
De voormelde ambtenaren hebben te allen tijde vrijen toegang tot alle localiteiten en alle plaatsen, waar een bank van leening wordt gehouden of waar redelijkerwijze vermoed kan worden, dat een bank van leening gehouden wordt.
3
Bij het opsporen van een bij of krachtens deze wet strafbaar gesteld feit hebben de in het eerste lid bedoelde ambtenaren toegang tot elke plaats, waar een bank van lening wordt gehouden of waar redelijkerwijs vermoed kan worden, dat een bank van lening gehouden wordt, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is.
Overgangsbepalingen

Artikel 54
De reglementen van de gemeentelijke banken van leening vervallen zes maanden na het in werking treden van deze wet, indien zij niet met inachtneming van de bepalingen van deze wet binnen dien termijn zijn herzien.

Artikel 55
1
Verpachting van een gemeentelijke bank van leening en het aannemen van zaken ter beleening door inbrengers wordt niet voortgezet dan krachtens een bepaling van het reglement.
2
Die bepaling is telkens voor slechts vijf jaren geldig.

Artikel 56
1
Particuliere banken van leening kunnen gedurende een jaar na de inwerkingtreding van deze wet worden gehouden zonder de in art. 13 gevorderde toelating.
2
Het bepaalde in de artt. 17-20, 23-36, 38, 39, 46 en 47 blijft gedurende dien termijn buiten toepassing; houders van banken van leening zijn eerst na afloop van dien termijn met inachtneming van het bepaalde in art. 37, tweede lid, gehouden tot naleving van een besluit, te voren vastgesteld op grond van art. 37, eerste lid, letter b, c, d, e of f.

Artikel 57 Slotbepalingen
1
De bepalingen van de afdelingen 1 en 2 van titel 9 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en de bepalingen van de veertiende titel van Boek 7A van dat wetboek zijn op de banken van lening van toepassing, voor zover daarvan bij deze wet niet wordt afgeweken.
2
Ter zake van vorderingen op den pandnemer wordt geen beslag gelegd op panden.
3
De wet van 16 Pluviôse an XII vervalt.

Artikel 58
De processen-verbaal van verkoop van panden worden gratis geregistreerd.

Artikel 59
De feiten, bij de artt. 48, 49, 50 en 51 strafbaar gesteld, worden beschouwd als overtredingen.

Artikel 60
Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van "Pandhuiswet" onder bijvoeging van jaartal en nummer van het Staatsblad, waarin zij is geplaatst.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven ten Paleize het Loo, den 8sten November 1910
wilhelmina
De Minister van Binnenlandsche Zaken,
heemskerk
Uitgegeven den twee en twintigsten November 1910.
De Minister van Justitie,
e
R. H. Regout.