Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Pensioenwet

 

Artikel 14 Beperking onderscheid naar leeftijd bij verwerving en aanbod
1
Het verwerven van ouderdomspensioenaanspraken op basis van een pensioenovereenkomst begint uiterlijk op de 21-jarige leeftijd van de werknemer of op de latere datum van indiensttreding, tenzij het een ouderdomspensioen betreft dat uitsluitend voorziet in een uitkering tot het bereiken van de pensioenleeftijd op grond van de Algemene Ouderdomswet of tot het bereiken van de pensioenleeftijd voor het levenslange ouderdomspensioen.
2
Het in het eerste lid genoemde tijdstip waarop de verwerving begint kan, indien in de pensioenovereenkomst is voorzien in een wachttijd of drempelperiode, met betrekking tot ouderdompensioen worden uitgesteld met ten hoogste twee maanden of, indien sprake is van een uitzendovereenkomst als bedoeld in artikel 690 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, tot de werknemer in meer dan 26 weken arbeid heeft verricht. Voor de berekening van de termijn van 26 weken is artikel 691, vierde en vijfde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van overeenkomstige toepassing. Wachttijden of drempelperioden zijn niet toegestaan voor het nabestaandenpensioen en het arbeidsongeschiktheidspensioen.
3
In geval een werkgever die nog geen enkele pensioenovereenkomst heeft gesloten of die alleen een pensioenovereenkomst heeft gesloten met werknemers die tot een bepaalde groep behoren, over gaat tot het sluiten van een of meer pensioenovereenkomsten, geldt ten aanzien van zijn werknemers die bij het sluiten van de pensioenovereenkomst ouder zijn dan 21 jaar, niet de eis dat de verwerving van pensioen op 21-jarige leeftijd moet zijn begonnen.
4
Elk beding in strijd met het eerste lid en tweede lid is nietig.


Jurisprudentie bij dit artikel

  • Hieronder wordt een selectie van de bijbehorende jurisprudentie getoond.

  • Geen resultaten gevonden voor de door u opgegeven zoek termen.
  •