Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Schepenwet

 

Artikel 49
1
Het onderzoek ter zake van de in artikel 48, eerste lid, bedoelde misdragingen heeft, zoo daartoe naar het oordeel van eene commissie uit den Raad, bestaande uit den voorzitter en twee door dezen opgeroepen leden, termen bestaan, plaats, indien eene aanklacht is ingediend door of op last van het hoofd van de scheepvaartinspectie, door den eigenaar, door een of meer van de assuradeuren, van de bevrachters, van de schepelingen, van de passagiers of van andere opvarenden.
2
De aanklacht moet, om ontvankelijk te zijn, bij het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, bij de Raad voor de Scheepvaart of, indien het een klacht betreft van een zich in de Nederlandse Antillen of in Aruba bevindende persoon, dan wel tegen de kapitein van een schip, varende met een zeebrief van de Nederlandse Antillen of van Aruba, bij een aldaar aangewezen ambtenaar van de Scheepvaartinspectie of de in het betreffende land werkzame Commissie van Onderzoek, zijn ingekomen binnen drie maanden na de dag, waarop de tot klacht gerechtigde kennis heeft verkregen van het gepleegde feit, met uitbreiding van die termijn tot drie weken na de dag van aankomst van het schip ter plaatse van bestemming hier te lande, respectievelijk in de Nederlandse Antillen of in Aruba of van aankomst hier te lande, respectievelijk in de Nederlandse Antillen of in Aruba van de aangeklaagde, indien deze zonder het schip terugkeert.
3
Indien een der tot het indienen van eene aanklacht gerechtigde personen, die zich in het buitenland bevindt, grond heeft om te vermoeden verhinderd te zullen zijn, om binnen den bepaalden termijn zijne aanklacht bij het hoofd van de scheepvaartinspectie of bij den Raad in te dienen, kan hij zich binnen drie weken na den eersten dag, waarop hij daartoe in de gelegenheid kwam, onder opgave van de redenen van verhindering, tot het indienen van eene aanklacht wenden tot den bevoegden consulairen ambtenaar, door wiens tusschenkomst de aanklacht wordt ingezonden aan den Raad voor de scheepvaart.
4
Indien een Commissie van Onderzoek als bedoeld in artikel 26bis , na een onderzoek overeenkomstig artikel 48, eerste lid, van oordeel is, dat er aanleiding bestaat tot het uitspreken van een berisping of het ontnemen van de bevoegdheid om als kapitein te varen, doet de Commissie geen uitspraak doch verwijst de zaak naar de Raad voor de Scheepvaart voor het instellen van een onderzoek. Meent de Raad voor de Scheepvaart, dat er geen aanleiding bestaat tot het uitspreken van een berisping of het ontnemen van de bevoegdheid om als kapitein te varen, dan kan de Raad de zaak ter afdoening weder in handen van de Commissie van Onderzoek stellen.
5
Het recht van onderzoek vervalt wegens verjaring, door verloop van één jaar nadat de aanklacht bij den Raad voor de scheepvaart of de Commissie van Onderzoek is ingekomen, behoudens, dat elke daad van onderzoek de verjaring stuit, mits blijke, dat die daad ter kennis van den aangeklaagde gebracht is.


Jurisprudentie bij dit artikel

  • Hieronder wordt een selectie van de bijbehorende jurisprudentie getoond.

  • Geen resultaten gevonden voor de door u opgegeven zoek termen.
  •