Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Werkloosheidswet

 

Artikel 34
1
Op de uitkering worden geheel in mindering gebracht:
a
inkomsten wegens loonderving;
b
inkomsten wegens ouderdomspensioen;
c
inkomsten wegens uitkering op grond van het bepaalde bij of krachtens dan wel op de voet van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers.
2
De inkomsten, bedoeld in het eerste lid, dienen betrekking te hebben op de periode waarover de werknemer recht heeft op uitkering op grond van deze wet.
3
Indien de werknemer wegens eindiging van een dienstbetrekking ouderdomspensioen ontvangt, wordt, voor zoveel nodig in afwijking van het eerste lid, de uitkering per dag niet hoger gesteld dan op het verschil tussen de uitkering zoals die is of zou zijn vastgesteld op de eerste werkdag na die eindiging en het bedrag van het pensioen per dag dat op die dag is ontvangen.
4
Voor de toepassing van het derde lid wordt het dagloon zoals dat is of zou zijn vastgesteld op de eerste dag waarop ouderdomspensioen wordt ontvangen, voor zoveel nodig herzien overeenkomstig artikel 46.
5
In afwijking van het eerste lid worden de in onderdeel a van dat lid bedoelde inkomsten niet op de uitkering in mindering gebracht, indien zij:
a
verband houden met de eindiging van een dienstbetrekking;
b
ter zake van werkloosheid ten gevolge van een niet geƫindigde dienstbetrekking worden ontvangen;
c
bestaan uit een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen of de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten dan wel een uitkering die naar aard en strekking daarmee overeenkomt;
d
uit hoofde van een tijdens het recht op uitkering vervulde dienstbetrekking worden ontvangen.
6
In afwijking van het eerste lid worden de in onderdeel a en c van dat lid bedoelde inkomsten niet op de uitkering in mindering gebracht, indien zij:
a
door de werknemer reeds voor het intreden van de werkloosheid werden ontvangen naast de inkomsten uit de dienstbetrekking waaruit hij werkloos is geworden;
b
door de werknemer na het intreden van de werkloosheid worden ontvangen en zij betrekking hebben op een andere dienstbetrekking dan de dienstbetrekking, waaruit de werkloosheid is ontstaan en die dienstbetrekkingen voor het intreden van de werkloosheid naast elkaar werden vervuld.
7
In afwijking van het eerste lid worden de in onderdeel b van dat lid bedoelde inkomsten niet op de uitkering in mindering gebracht, indien zij door de werknemer na het intreden van de werkloosheid worden ontvangen en zij betrekking hebben op een andere dienstbetrekking dan de dienstbetrekking, waaruit de werkloosheid is ontstaan en die dienstbetrekkingen voor het intreden van de werkloosheid naast elkaar werden vervuld.
8
Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b wordt onder ouderdomspensioen verstaan een uit een vervulde dienstbetrekking voortvloeiende, in beginsel levenslange periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening. Onze Minister is bevoegd uitkeringen gelijk te stellen met ouderdomspensioen.


Jurisprudentie bij dit artikel

  • Hieronder wordt een selectie van de bijbehorende jurisprudentie getoond.

  • Geen resultaten gevonden voor de door u opgegeven zoek termen.
  •