Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Wet inzake de geldtransactiekantoren

 

Wet van 27 juni 2002, houdende bepalingen inzake de geldtransactiekantoren
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben dat het, ter bescherming van de integriteit van het financiële stelsel in Nederland en met het oog op het tegengaan van het witwassen van gelden en van het financieren van terroristische misdrijven en de uitvoering van de Wet identificatie bij dienstverlening en de Wet melding ongebruikelijke transacties, wenselijk is het huidige stelsel van registratie van en toezicht op de wisselkantoren uit te breiden tot kantoren die aanverwante geldtransacties uitvoeren;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk 1. Inleidende bepalingen

Artikel 1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a
geldtransactiekantoor: de natuurlijke persoon, rechtspersoon of vennootschap die beroeps- of bedrijfsmatig ten behoeve van of op verzoek van een derde geldtransacties uitvoert, dan wel beroeps- of bedrijfsmatig werkzaam is bij de totstandkoming daarvan;
b
derde: de natuurlijke persoon, rechtspersoon of vennootschap die geen onderdeel uitmaakt van een groep als bedoeld in artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, met dien verstande dat indien een natuurlijke persoon, rechtspersoon of vennootschap:
1
via een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur invloed kan uitoefenen op een of meer andere natuurlijke personen, rechtspersonen of vennootschappen; of
2
in een of meer andere rechtspersonen of vennootschappen een deelneming heeft als bedoeld in artikel 24c van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, dan wel, voorzover het natuurlijke personen betreft, een met een deelneming overeenkomende positie, die natuurlijke persoon, rechtspersoon of vennootschap tezamen met die andere natuurlijke persoon, rechtspersoon of vennootschap dan wel natuurlijke personen, rechtspersonen of vennootschappen wordt aangemerkt als groep;
c
geldtransactie:
1
het wisselen van munten of bankbiljetten;
2
het uitbetalen van munten of bankbiljetten op vertoon van een creditcard, tegen inlevering van een of meer cheques of tegen inlevering van een of meer onderdelen van het couponblad van een waardepapier aan toonder tegen inlevering waarvan de rente op dit waardepapier kan worden geïnd;
3
het in het kader van een geldelijke overmaking ter beschikking krijgen van gelden of geldswaarden, teneinde deze gelden of geldswaarden al dan niet in dezelfde vorm aan een derde elders betaalbaar te stellen of te doen stellen, dan wel het betalen of betaalbaar stellen van gelden of geldswaarden nadat deze gelden of geldswaarden elders al dan niet in dezelfde vorm ter beschikking zijn gesteld, waarbij deze geldelijke overmaking een op zichzelf staande dienst is.
4
bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen andere verwante activiteit;
d
bankgarantie: een garantie, overeenkomstig het door Onze Minister opgestelde model, van een financiële onderneming die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van kredietinstelling mag uitoefenen; dat deze onherroepelijk en onvoorwaardelijk garant staat ten behoeve van derden ter zake van de door hen in het kader van een geldtransactie als bedoeld in onderdeel c, onder 3°, ter beschikking gestelde en nog niet betaalde of betaalbaar gestelde gelden of geldswaarden;
e
register: het openbare register van geldtransactiekantoren dat door de zorg van Onze Minister wordt gehouden;
f
Onze Minister: Onze Minister van Financiën;
g
gekwalificeerde deelneming: een rechtstreeks of middellijk belang van meer dan 5 procent van het geplaatste aandelenkapitaal van een onderneming of instelling, of het rechtstreeks of middellijk kunnen uitoefenen van meer dan 5 procent van de stemrechten in een onderneming of instelling, of het rechtstreeks of middellijk kunnen uitoefenen van een daarmee vergelijkbare zeggenschap in een onderneming of instelling.

Hoofdstuk 2. De registratie en het toezicht

Artikel 2
1
Onze Minister draagt zorg voor de inschrijving in het register van ieder geldtransactiekantoor dat daarom verzoekt, tenzij Onze Minister op grond van de beoordeling van de betrouwbaarheid van een van de in het derde lid, onder a, b, c of d, bedoelde personen of op grond van de bedrijfsvoering of de administratieve organisatie:
a
van oordeel is dat hierdoor de integriteit van het financiële stelsel wordt aangetast of aannemelijk is dat deze zou kunnen worden aangetast. Daarvan is in elk geval sprake indien Onze Minister een redelijk vermoeden heeft dat het geldtransactiekantoor of een of meer van de in het derde lid, onder a, b, c of d, bedoelde personen zich schuldig maken of schuldig zullen maken aan witwassen of heling van geld dan wel betrokken zijn of zullen zijn bij de financiering van misdrijven die uit hoofde van internationale verplichtingen inzake terrorismebestrijding strafbaar zijn gesteld; of
b
van oordeel is dat de bedrijfsvoering of de administratieve organisatie onvoldoende is om een integere bedrijfsvoering te bevorderen en te handhaven of om aan de op het geldtransactiekantoor rustende overige wettelijke verplichtingen te voldoen.
2
Een geldtransactiekantoor dat geldtransacties als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, onder 3°, uitvoert of voornemens is deze uit te voeren beschikt over een bankgarantie, waarop uitsluitend na toestemming van Onze Minister kan worden getrokken. Het bedrag van de ter beschikking gestelde en nog niet betaalde of betaalbaar gestelde gelden of geldswaarden is niet groter dan het bedrag waarvoor de bankgarantie is afgegeven. Onze Minister stelt een model op voor de bankgarantie.
3
Het verzoek om inschrijving bevat de volgende gegevens en bescheiden:
a
de identiteit en de antecedenten van de bestuurders van het geldtransactiekantoor;
b
de identiteit en de antecedenten van degenen die het dagelijks beleid van het geldtransactiekantoor bepalen of mede bepalen;
c
de identiteit en de antecedenten van de personen die rechtstreeks of middellijk bevoegd zijn de onder a en b bedoelde personen te benoemen of te ontslaan;
d
de identiteit van degenen die een gekwalificeerde deelneming houden in het geldtransactiekantoor, alsmede de omvang van de desbetreffende gekwalificeerde deelneming;
e
de naam, het adres en de vestigingsplaats van het geldtransactiekantoor en, indien van toepassing, het adres en de vestigingsplaats van diens bijkantoren;
f
de voorziene bedrijfsvoering, waaronder begrepen de maatregelen gericht op het bevorderen en handhaven van een integere bedrijfsvoering, en de voorziene administratieve organisatie van het geldtransactiekantoor;
g
het nummer van inschrijving bij de Kamer van Koophandel;
h
de geldtransacties, genoemd in artikel 1, eerste lid, onder c, die het geldtransactiekantoor uitvoert of voornemens is uit te voeren;
i
indien het geldtransactiekantoor geldtransacties als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, onder 3°, uitvoert of voornemens is deze uit te voeren: de bankgarantie;
j
overige gegevens en bescheiden die Onze Minister nodig heeft in het belang van de beoordeling van de aanvraag.
4
In het register worden opgenomen de naam, het adres en de vestigingsplaats van het geldtransactiekantoor, het adres en de vestigingsplaats van de bijkantoren, de datum van inschrijving van het geldtransactiekantoor in het register, het nummer van inschrijving bij de Kamer van Koophandel en het soort geldtransacties dat het geldtransactiekantoor uitvoert of voornemens is uit te voeren.
5
Een geldtransactiekantoor dat is ingeschreven in het register meldt iedere voorgenomen wijziging die optreedt in de gegevens, bedoeld in het derde lid, onder a, b of c, voor zover deze het aantal of identiteit van de daar genoemde personen betreft, of in de gegevens, bedoeld in het derde lid, onder h, vooraf aan Onze Minister.
6
Een wijziging als bedoeld in het vijfde lid wordt niet doorgevoerd, indien Onze Minister het voornemen daartoe afwijst binnen zes weken na ontvangst van de melding, bedoeld in het vijfde lid, of, indien Onze Minister om nadere gegevens of inlichtingen heeft verzocht, binnen zes weken na ontvangst van die gegevens of inlichtingen.
7
Indien zich een wijziging voordoet in de antecedenten, bedoeld in het derde lid, onder a, b of c, dan wel in de gegevens, bedoeld in het derde lid, onder d, e, f, g, i of j, meldt het geldtransactiekantoor deze onverwijld schriftelijk aan Onze Minister.

Artikel 3
1
Het is verboden als geldtransactiekantoor werkzaam te zijn.
2
Het in het eerste lid vervatte verbod is niet van toepassing op:
a
degene die als geldtransactiekantoor is ingeschreven in het register als bedoeld in deze wet;
b
De Nederlandsche Bank N.V.;
c
financiële ondernemingen die ingevolge artikel 2:11 of 2:20 van de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van kredietinstelling mogen uitoefenen;
d
financiële ondernemingen die ingevolge artikel 2:15, 2:18 of 2:19 van de Wet op het financieel toezicht in Nederland hun bedrijf mogen uitoefenen, voorzover het hen op grond van artikel 3:39 is toegestaan in Nederland werkzaamheden als geldtransactiekantoor te verrichten;
e
financiële instellingen die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland hun bedrijf mogen uitoefenen, voorzover het hen op grond van artikel 2:25, 2:26, onderscheidenlijk 3:110, van die wet is toegestaan in Nederland werkzaamheden als geldtransactiekantoor te verrichten.

Artikel 4
1
Onze Minister kan vrijstelling of, op verzoek, ontheffing verlenen van het in artikel 3, eerste lid, vervatte verbod.
2
Een ontheffing van het verbod als geldtransactiekantoor werkzaam te zijn wordt geweigerd indien Onze Minister op grond van de beoordeling van de betrouwbaarheid van een van de personen bedoeld in artikel 2, derde lid, onder a, b, c of d , of op grond van de bedrijfsvoering of de administratieve organisatie:
a
van oordeel is dat hierdoor de integriteit van het financiële stelsel wordt aangetast of aannemelijk is dat deze zou kunnen worden aangetast. Daarvan is in elk geval sprake indien Onze Minister een redelijk vermoeden heeft dat het geldtransactiekantoor of een of meer van de in de aanhef van dit lid bedoelde personen zich schuldig maken of schuldig zullen maken aan witwassen of heling van geld dan wel betrokken zijn of zullen zijn bij de financiering van misdrijven die uit hoofde van internationale verplichtingen inzake terrorismebestrijding strafbaar zijn gesteld; of
b
van oordeel is dat de bedrijfsvoering of de administratieve organisatie onvoldoende is om een integere bedrijfsvoering te bevorderen of te handhaven of om aan de op het geldtransactiekantoor rustende overige wettelijke verplichtingen te voldoen.
3
Aan een vrijstelling en aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden en beperkingen worden gesteld.

Artikel 5
1
Onze Minister haalt de inschrijving door:
a
op verzoek van het geldtransactiekantoor;
b
in geval van overlijden van de natuurlijke persoon die het bedrijf van geldtransactiekantoor uitoefent;
c
in geval het geldtransactiekantoor of de natuurlijke persoon die het bedrijf van geldtransactiekantoor uitoefent, in staat van faillissement is verklaard of ten aanzien van hem de toepassing van de schuldsaneringsregeling, bedoeld in titel III van de Faillissementswet, is uitgesproken;
d
in geval van ontbinding van de rechtspersoon of vennootschap die het bedrijf van geldtransactiekantoor uitoefent;
e
in geval van beëindiging van de werkzaamheden als geldtransactiekantoor.
2
Onze Minister kan de inschrijving doorhalen:
a
in geval het geldtransactiekantoor kennelijk niet langer geldtransacties uitvoert dan wel niet langer beroeps- of bedrijfsmatig werkzaam is bij de totstandkoming daarvan;
b
in geval het geldtransactiekantoor niet voldoet aan zijn wettelijke verplichtingen;
c
in geval Onze Minister op grond van de beoordeling van de betrouwbaarheid van een van de in artikel 2, derde lid, onder a, b, c of d, bedoelde personen, of op grond van de bedrijfsvoering of de administratieve organisatie:
1
van oordeel is dat hierdoor de integriteit van het financiële stelsel wordt aangetast of aannemelijk is dat deze zou kunnen worden aangetast. Daarvan is in elk geval sprake indien Onze Minister een redelijk vermoeden heeft dat het geldtransactiekantoor of een of meer van de in artikel 2, derde lid, onder a, b, c of d , bedoelde personen zich schuldig maken of schuldig zullen maken aan witwassen of heling van geld dan wel betrokken zijn of zullen zijn bij de financiering van misdrijven die uit hoofde van internationale verplichtingen inzake terrorismebestrijding strafbaar zijn gesteld; of
2
van oordeel is dat de bedrijfsvoering of de administratieve organisatie onvoldoende is om een integere bedrijfsvoering te bevorderen en te handhaven of om aan de op het geldtransactiekantoor rustende overige wettelijke verplichtingen te voldoen;
d
in geval Onze Minister informatie bekend wordt die, was zij hem bekend geweest op het moment van het verzoek om inschrijving, ertoe zou hebben geleid dat het verzoek niet zou zijn ingewilligd;
e
indien een der bestuurders of degene die het dagelijks beleid van het geldtransactiekantoor bepaalt of mede bepaalt, in staat van faillissement is verklaard;
f
in geval Onze Minister na de tenuitvoerlegging van de in artikel 7 bedoelde executoriale titel, niet de ingevolge dat artikel verschuldigde betaling heeft ontvangen.
3
Indien Onze Minister de inschrijving doorhaalt op een moment dat het geldtransactiekantoor in het kader van een geldtransactie gelden of geldswaarden ter beschikking heeft gekregen en deze nog niet heeft uitbetaald of betaalbaar gesteld, geeft Onze Minister aanwijzingen met betrekking tot de afwikkeling van de geldtransactie. Het geldtransactiekantoor is gehouden deze aanwijzingen op te volgen.

Artikel 6
1
Van de inschrijving in het register dan wel van de doorhaling van de inschrijving in het register wordt door de zorg van Onze Minister binnen twee weken na de dag waarop deze heeft plaatsgevonden, mededeling gedaan in de Staatscourant.
2
Onze Minister houdt een afschrift van het register voor een ieder kosteloos ter inzage.

Artikel 7
1
Het geldtransactiekantoor is ter zake van het verzoek om inschrijving in het register aan Onze Minister een bedrag verschuldigd.
2
Het geldtransactiekantoor dat is ingeschreven in het register is jaarlijks, ter zake van de dekking van de kosten verbonden aan het toezicht op de ingeschreven geldtransactiekantoren, aan Onze Minister een bedrag verschuldigd.
3
De hoogte van de in dit artikel bedoelde bedragen wordt zodanig vastgesteld dat deze bedragen gezamenlijk ten hoogste gelijk zijn aan de kosten die Onze Minister maakt ter zake van de registratie van geldtransactiekantoren en ter zake van het toezicht dat zij uitoefenen op ingeschreven geldtransactiekantoren.
4
De hoogte van de in dit artikel genoemde bedragen wordt vastgesteld door Onze Minister.
5
Het ingevolge dit artikel verschuldigde bedrag wordt betaald binnen vier weken na dagtekening van de brief waarbij het is opgelegd.
6
Het verschuldigde bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de dag waarop de in het vorige lid bedoelde termijn is verstreken.
7
Indien het bedrag niet binnen de gestelde termijn is betaald, stuurt Onze Minister een schriftelijke aanmaning om binnen tien dagen na dagtekening van de aanmaning het bedrag, verhoogd met de kosten van de aanmaning, alsnog te betalen. De aanmaning bevat de aanzegging, dat het bedrag, voor zover deze niet binnen de gestelde termijn wordt betaald, overeenkomstig het achtste lid zal worden ingevorderd.
8
Bij gebreke van tijdige betaling kan Onze Minister het bedrag, verhoogd met de kosten van de aanmaning en van de invordering, bij dwangbevel invorderen.
9
Het dwangbevel wordt op kosten van het geldtransactiekantoor bij deurwaardersexploit betekend en levert een executoriale titel op in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
10
Gedurende zes weken na de dag van betekening staat verzet tegen het dwangbevel open door dagvaarding van Onze Minister. Het verzet schorst de tenuitvoerlegging niet, tenzij de voorzieningenrechter van de rechtbank in kort geding desgevraagd anders beslist.

Hoofdstuk 3. Controle en inlichtingen

Artikel 8
1
Onze Minister kan bij:
a
in het register ingeschreven geldtransactiekantoren;
b
geldtransactiekantoren waaraan een ontheffing als bedoeld in artikel 4 is verleend;
c
geldtransactiekantoren waarop een vrijstelling als bedoeld in artikel 4 van toepassing is;
d
de natuurlijke persoon, rechtspersoon of vennootschap, waarvan redelijkerwijs kan worden vermoed dat deze handelt in strijd met de bij of krachtens deze wet gestelde regels, alle inlichtingen inwinnen of doen inwinnen die redelijkerwijs nodig zijn voor de uitoefening van de taken en bevoegdheden die Onze Minister op grond van deze wet heeft en teneinde na te gaan of de bij of krachtens deze wet gestelde bepalingen worden nageleefd.
2
Onze Minister kan van ieder ingeschreven geldtransactiekantoor en van iedere financiële onderneming die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van kredietinstelling of financiële instelling mag uitoefenen, inlichtingen verlangen betreffende de door dat kantoor of die onderneming met een geldtransactiekantoor of met een kredietinstelling of financiële instelling verrichte transacties, voorzover dat voor de vervulling van zijn bij deze wet opgelegde taak redelijkerwijs nodig is.
3
Degene van wie de inlichtingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden verlangd, verstrekt deze binnen de door Onze Minister te stellen redelijke termijn.
4
Voor zover de in het tweede lid bedoelde inlichtingen gegevens betreffen die de instelling reeds aan De Nederlandsche Bank N.V. heeft verstrekt uit hoofde van de Wet financiële betrekkingen buitenland 1994, kan de instelling aan de in het derde lid genoemde verplichting voldoen door die gegevens aan te merken als verstrekt uit hoofde van deze wet. De Nederlandsche Bank N.V. verstrekt in dat geval aan Onze Minister de gevraagde inlichtingen.
5
Ten aanzien van de personen die door Onze Minister zijn belast met het inwinnen van inlichtingen of met de uitoefening van andere taken en bevoegdheden die Onze Minister heeft op grond van het bij of krachtens deze wet bepaalde, zijn de artikelen 5:12, 5:13, 5:15, 5:16, 5:17 en 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing.

Artikel 9
1
Onze Minister kan, voor zover dat noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn bij deze wet opgelegde taak, regels stellen met betrekking tot de bedrijfsvoering en de administratieve organisatie van geldtransactiekantoren, daaronder begrepen de financiële administratie en de interne controle. Onder de regels met betrekking tot de bedrijfsvoering worden mede begrepen regels met het oog op een integere bedrijfsvoering, waaronder in ieder geval worden verstaan regels ter zake van:
a
het tegengaan van verstrengeling van tegenstrijdige belangen;
b
het voorkomen van betrokkenheid van het geldtransactiekantoor en van haar werknemers bij strafbare feiten die het vertrouwen in het geldtransactiekantoor of in de financiële markten in het algemeen schaden;
c
het voorkomen van betrokkenheid van het geldtransactiekantoor en van haar werknemers bij handelingen die anderszins in het maatschappelijk verkeer zodanig onaanvaardbaar zijn, dat deze het vertrouwen in het geldtransactiekantoor of in de financiële markten in het algemeen schaden;
d
het vaststellen van de identiteit, de aard en de achtergrond van de cliënten van het geldtransactiekantoor.
2
Een geldtransactiekantoor zendt binnen een door Onze Minister te stellen redelijke termijn aan Onze Minister een rapportage omtrent haar bedrijfsvoering en administratieve organisatie. Onze Minister bepaalt de wijze waarop de rapportage geschiedt en de perioden waarop de rapportage betrekking heeft.

Artikel 10
Onze Minister kan, indien zich bij een geldtransactiekantoor een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a of b , of in artikel 5, tweede lid, onder b tot en met f , aan het geldtransactiekantoor dan wel aan de personen bedoeld in artikel 2, derde lid, onder a, b of c , een aanwijzing geven om ten aanzien van met name aan te geven onderwerpen een bepaalde gedragslijn te volgen, teneinde te bereiken dat deze omstandigheid zich niet meer voordoet. Het geldtransactiekantoor dan wel de persoon aan wie de aanwijzing is gegeven, volgt deze op binnen een door Onze Minister te bepalen termijn.

Hoofdstuk 4. Overige bepalingen inzake uitwisseling van gegevens of inlichtingen

Artikel 11
Het is een instelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, met uitzondering van een instelling als bedoeld in onderdeel 15°, verboden een zakelijke relatie aan te gaan met of een incidentele transactie als bedoeld in artikel 3, derde lid, onder b van die wet te verrichten ten behoeve van een geldtransactiekantoor waarop, naar de instelling weet of redelijkerwijs kan vermoeden, het verbod van artikel 3, eerste lid, van toepassing is.

Artikel 12
1
Het is aan een ieder die uit hoofde van de toepassing van deze wet of van krachtens deze wet genomen besluiten enige taak vervult, verboden van gegevens of inlichtingen, ingevolge deze wet verstrekt, of van een instantie als bedoeld in artikel 15 verkregen, of van gegevens of inlichtingen, bij het onderzoek van boeken, bescheiden of andere gegevensdragers verkregen, verder of anders bekendheid te geven dan voor de uitoefening van zijn taak of door deze wet wordt geëist.
2
Het in het eerste lid bepaalde laat, ten aanzien van degene op wie het eerste lid van toepassing is, onverlet de toepasselijkheid van de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering.

Artikel 13
In afwijking van artikel 12, eerste lid, licht Onze Minister het Meldpunt ongebruikelijke transacties, bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, in, indien hij bij de uitoefening van zijn bij deze wet opgelegde taak feiten ontdekt die duiden op witwassen of heling van geld.

Artikel 14
1
In afwijking van artikel 12, eerste lid, kan Onze Minister gegevens of inlichtingen, verkregen bij de vervulling van de hem ingevolge deze wet opgedragen taak, verstrekken aan Nederlandse of buitenlandse overheidsinstanties dan wel aan Nederlandse of buitenlandse van overheidswege aangewezen instanties die belast zijn met het toezicht op financiële markten of op natuurlijke personen, rechtspersonen en vennootschappen die op die markten werkzaam zijn, tenzij:
a
het doel waarvoor de gegevens of inlichtingen zullen worden gebruikt onvoldoende is bepaald;
b
het beoogde gebruik van de gegevens of inlichtingen niet past in het kader van het toezicht op financiële markten of op natuurlijke personen, rechtspersonen en vennootschappen die op die markten werkzaam zijn;
c
de verstrekking van de gegevens of inlichtingen zich niet zou verdragen met de Nederlandse wet of de openbare orde;
d
de geheimhouding van de gegevens of inlichtingen niet in voldoende mate is gewaarborgd;
e
de verstrekking van de gegevens of inlichtingen redelijkerwijs in strijd is of zou kunnen komen met de belangen die deze wet beoogt te beschermen; of
f
onvoldoende is gewaarborgd dat de gegevens of inlichtingen niet zullen worden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze worden verstrekt.
2
Indien een buitenlandse instantie als bedoeld in het eerste lid aan Onze Minister verzoekt om de gegevens of inlichtingen die op grond van dat lid zijn verstrekt te mogen gebruiken voor een ander doel dan waarvoor zij zijn verstrekt, wordt dat verzoek slechts ingewilligd:
a
indien het beoogde gebruik niet in strijd is met het eerste lid; of
b
indien die buitenlandse instantie op een andere wijze dan in deze wet voorzien vanuit Nederland met inachtneming van de daarvoor geldende procedures voor dat andere doel de beschikking over die gegevens of inlichtingen zou kunnen verkrijgen.
3
Indien het in het tweede lid bedoelde verzoek betrekking heeft op een onderzoek naar strafbare feiten, wordt dit niet ingewilligd dan na toestemming van Onze Minister van Justitie.

Artikel 15
1
Ter uitvoering van verdragen tot uitwisseling van gegevens of inlichtingen dan wel ter uitvoering van bindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties met betrekking tot het toezicht op financiële markten of op natuurlijke personen, rechtspersonen en vennootschappen die op die markten werkzaam zijn, kan Onze Minister ten behoeve van een instantie die werkzaam is in een Staat die met Nederland partij is bij een verdrag of die met Nederland valt onder eenzelfde bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, en die in die Staat is belast met de uitvoering van wettelijke regelingen inzake het toezicht op het kredietwezen of geldtransactiekantoren, inlichtingen vragen aan of een onderzoek instellen of doen instellen bij ieder ingeschreven geldtransactiekantoor dat ingevolge deze wet onder zijn toezicht valt dan wel bij een ieder waarvan redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij over gegevens of inlichtingen beschikt die van belang kunnen zijn voor de uitvoering van de wettelijke regelingen als hiervoor bedoeld.
2
Degene aan wie gegevens of inlichtingen als bedoeld in het eerste lid worden gevraagd, verstrekt deze gegevens of inlichtingen binnen een door Onze Minister te stellen termijn.
3
Degene bij wie een onderzoek als bedoeld in het eerste lid wordt ingesteld, verleent aan de persoon die het onderzoek verricht alle medewerking die nodig is voor een goede uitvoering van dat onderzoek, met dien verstande dat degene bij wie het onderzoek wordt ingesteld slechts kan worden verplicht tot het verlenen van inzage in boeken, zakelijke bescheiden of andere informatiedragers.

Artikel 16
1
Onze Minister verstrekt aan de autoriteiten die ingevolge de Wet op het financieel toezicht of de Wet toezicht trustkantoren belast zijn met het toezicht op financiële ondernemingen onderscheidenlijk trustkantoren, de gegevens of inlichtingen die hij heeft verkregen bij de vervulling van de hem ingevolge deze wet opgedragen taak en die betrekking hebben op de betrouwbaarheid van de personen, bedoeld in artikel 2, derde lid, onder a, b, c of d, voorzover deze naar het oordeel van Onze Minister van belang zijn of zouden kunnen zijn voor het toezicht dat door die andere autoriteit wordt uitgeoefend.
2
De in het eerste lid bedoelde verplichting geldt niet in het geval de gegevens of inlichtingen zijn verkregen van een buitenlandse instantie als bedoeld in artikel 14.

Artikel 17
1
Onze Minister kan toestaan dat een functionaris van een buitenlandse instantie als bedoeld in artikel 15, eerste lid, deelneemt aan de uitvoering van een verzoek als bedoeld in dat lid.
2
De verplichting, omschreven in het derde lid van artikel 15, geldt eveneens jegens de in het eerste lid bedoelde functionaris.
3
De in het eerste lid bedoelde functionaris volgt de aanwijzingen op van de persoon die met de uitvoering van het verzoek is belast.

Hoofdstuk 5. Overdracht van toezicht

Artikel 18
1
Taken en bevoegdheden die Onze Minister op grond van deze wet heeft, kunnen, met uitzondering van de taken en bevoegdheden, bedoeld in de artikelen 7, vierde lid, 14, derde lid, 20, derde lid, 21, derde lid en 31, tweede lid, en met uitzondering van het verlenen van een vrijstelling als bedoeld in artikel 4, eerste lid, bij algemene maatregel van bestuur worden overgedragen aan een of meer rechtspersonen. De verplichtingen jegens Onze Minister op grond van deze wet gelden alsdan als verplichtingen jegens de desbetreffende rechtspersoon of rechtspersonen.
2
Een overdracht als bedoeld in het eerste lid vindt slechts plaats indien de betrokken rechtspersoon aan de volgende eisen voldoet:
a
hij dient in staat te zijn de in het eerste lid bedoelde taken en bevoegdheden naar behoren te vervullen;
b
de voorwaarden dienen aanwezig te zijn voor een zodanige besluitvorming binnen de betrokken rechtspersoon dat een onafhankelijke vervulling van de in het eerste lid bedoelde taken en bevoegdheden zoveel mogelijk is gewaarborgd.
3
Aan de overdracht als bedoeld in het eerste lid kunnen beperkingen worden gesteld en voorschriften worden verbonden.
4
Voor de totstandkoming, wijziging of intrekking van een vrijstelling als bedoeld in artikel 4, eerste lid, en de door Onze Minister vast te stellen bedragen als bedoeld in artikel 7, vierde lid, kan het advies van de in het eerste lid bedoelde rechtspersoon of rechtspersonen worden ingewonnen. De rechtspersoon aan wie advies wordt gevraagd is verplicht dit advies uit te brengen.
5
Eenmaal per jaar, uiterlijk op 1 mei, wordt door de rechtspersoon of rechtspersonen verslag uitgebracht aan Onze Minister over de uitoefening van de overgedragen taken en bevoegdheden in het voorgaande kalenderjaar. Dit verslag wordt door de zorg van Onze Minister openbaar gemaakt, met dien verstande dat gegevens met betrekking tot afzonderlijke geldtransactiekantoren niet openbaar worden gemaakt zonder zijn schriftelijke toestemming.

Hoofdstuk 6. Beroep

Artikel 19
In afwijking van artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht is voor beroepen tegen besluiten op grond van deze wet de rechtbank te Rotterdam bevoegd.

Hoofdstuk 7. Dwangsom en bestuurlijke boete

Artikel 20
1
Onze Minister kan een last onder dwangsom opleggen ter zake van overtreding van voorschriften, gesteld bij of krachtens de artikelen 2, vijfde, zesde en zevende lid, 3, eerste lid, 4, derde lid, 5, derde lid, 8, derde en vijfde lid, 9, 10, 11, 15, tweede en derde lid.
2
De artikelen 5:32, tweede tot en met vijfde lid, en 5:33 tot en met 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.
3
Onze Minister kan regels stellen ter zake van de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 21
1
Onze Minister kan een bestuurlijke boete opleggen ter zake van overtreding van voorschriften, gesteld bij of krachtens de artikelen 2, vijfde, zesde en zevende lid, 3, eerste lid, 4, derde lid, 5, derde lid, 8, derde en vijfde lid, 9, 10, 11, 15, tweede en derde lid.
2
De bestuurlijke boete komt toe aan Onze Minister.
3
Onze Minister kan regels stellen ter zake van de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 22
1
Het bedrag van de bestuurlijke boete wordt bepaald op de wijze als voorzien in de bijlage, met dien verstande dat de bestuurlijke boete voor een afzonderlijke overtreding ten hoogste € 900 000 bedraagt.
2
De bijlage bepaalt bij elke daarin omschreven overtreding het bedrag van de deswege op te leggen bestuurlijke boete.
3
De bijlage kan bij algemene maatregel van bestuur worden gewijzigd.
4
Onze Minister kan het bedrag van de bestuurlijke boete lager stellen dan in de bijlage is bepaald, indien het bedrag van de bestuurlijke boete in een bepaald geval op grond van bijzondere omstandigheden onevenredig hoog is.

Artikel 23
Degene jegens wie door Onze Minister een handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat hem wegens een overtreding een bestuurlijke boete zal worden opgelegd, is niet verplicht ter zake daarvan enige verklaring af te leggen. Hij wordt hiervan in kennis gesteld alvorens hem mondeling om informatie wordt gevraagd.

Artikel 24
1
Indien Onze Minister voornemens is een bestuurlijke boete op te leggen, geeft hij de betrokkene daarvan kennis onder vermelding van de gronden waarop het voornemen berust.
2
In afwijking van afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht, stelt Onze Minister de betrokkene in de gelegenheid om naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren te brengen voordat de bestuurlijke boete wordt opgelegd, tenzij het een overtreding betreft die in de bijlage, bedoeld in artikel 22, is aangewezen.

Artikel 25
1
Onze Minister legt de bestuurlijke boete op bij beschikking.
2
De beschikking vermeldt in ieder geval:
a
het feit ter zake waarvan de bestuurlijke boete wordt opgelegd, alsmede het overtreden voorschrift;
b
het bedrag van de bestuurlijke boete en de gegevens op basis waarvan dit bedrag is bepaald; en
c
de termijn, bedoeld in artikel 27, eerste lid, waarbinnen de bestuurlijke boete moet worden betaald.

Artikel 26
1
De werking van de beschikking tot oplegging van een bestuurlijke boete wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist.
2
In afwijking van het eerste lid wordt de werking van de beschikking tot oplegging van een bestuurlijke boete voor een overtreding die op grond van artikel 24, tweede lid, is aangewezen, opgeschort totdat de bezwaartermijn is verstreken of, indien bezwaar is gemaakt, op het bezwaar is beslist.

Artikel 27
1
De bestuurlijke boete wordt betaald binnen zes weken na de inwerkingtreding van de beschikking waarbij zij is opgelegd.
2
De bestuurlijke boete wordt vermeerderd met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de dag waarop sedert de bekendmaking van de beschikking zes weken zijn verstreken, tenzij het een overtreding betreft die op grond van artikel 24, tweede lid, is aangewezen.
3
Indien de bestuurlijke boete niet tijdig is betaald, stuurt Onze Minister schriftelijk een aanmaning om binnen twee weken de bestuurlijke boete, verhoogd met de kosten van de aanmaning, alsnog te betalen. De aanmaning bevat de aanzegging, dat de bestuurlijke boete, voor zover deze niet binnen de gestelde termijn wordt betaald, overeenkomstig het vierde lid zal worden ingevorderd.
4
Bij gebreke van tijdige betaling kan Onze Minister de bestuurlijke boete, verhoogd met de kosten van de aanmaning en van de invordering, bij dwangbevel invorderen.
5
Het dwangbevel wordt op kosten van de overtreder bij deurwaardersexploit betekend en levert een executoriale titel op in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
6
Gedurende zes weken na de dag van betekening staat verzet tegen het dwangbevel open door dagvaarding van Onze Minister.
7
Het verzet schorst de tenuitvoerlegging niet, tenzij de voorzieningenrechter van de rechtbank in kort geding desgevraagd anders beslist.
8
Het verzet kan niet worden gegrond op de stelling dat de bestuurlijke boete ten onrechte of op een te hoog bedrag is vastgesteld.

Artikel 28
1
De bevoegdheid een bestuurlijke boete op te leggen vervalt indien ter zake van de overtreding een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, dan wel het recht tot strafvordering is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht.
2
Het recht tot strafvervolging met betrekking tot een overtreding als bedoeld in artikel 21 vervalt, indien Onze Minister ter zake van die overtreding reeds een bestuurlijke boete heeft opgelegd.

Artikel 29
1
De bevoegdheid een bestuurlijke boete op te leggen vervalt drie jaren na de dag waarop de overtreding is begaan.
2
De termijn, bedoeld in het eerste lid, wordt gestuit door de bekendmaking van de beschikking waarbij een bestuurlijke boete wordt opgelegd.

Artikel 30
De werkzaamheden in verband met het opleggen van een dwangsom of van een bestuurlijke boete worden verricht door personen die niet betrokken zijn geweest bij het vaststellen van de overtreding en het daaraan voorafgaande onderzoek.

Artikel 31
1
Met het oog op de bescherming van het financiële stelsel en het tegengaan van het witwassen en helen van geld en van het financieren van misdrijven die uit hoofde van internationale verplichtingen inzake terrorismebestrijding strafbaar zijn gesteld, kan Onze Minister, in afwijking van artikel 12, het feit ter zake waarvan de last onder dwangsom of de bestuurlijke boete is opgelegd, het overtreden voorschrift, alsmede de naam, het adres en de woonplaats van degene aan wie de last onder dwangsom of de bestuurlijke boete is opgelegd, ter openbare kennis brengen.
2
Onze Minister kan regels stellen ter zake van de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 32
Degene jegens wie door Onze Minister een handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat Onze Minister zijn handelen of nalaten op grond van artikel 31 ter openbare kennis zal brengen, is niet verplicht ter zake daarvan enige verklaring af te leggen. Hij wordt hiervan in kennis gesteld alvorens hem mondeling om informatie wordt gevraagd.

Artikel 33
1
Onze Minister geeft, indien hij voornemens is op grond van artikel 31 een feit ter openbare kennis te brengen, de betrokkene daarvan kennis onder vermelding van de gronden waarop het voornemen berust.
2
In aanvulling op artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht is Onze Minister niet gehouden de betrokkene in de gelegenheid te stellen om zijn zienswijze naar voren te brengen, indien van de betrokkene geen adres bekend is en het adres ook niet met een redelijke inspanning kan worden verkregen.
3
De beschikking om op grond van artikel 31 een feit ter openbare kennis te brengen vermeldt in ieder geval:
a
het feit dat ter openbare kennis wordt gebracht;
b
de wijze waarop het feit ter openbare kennis wordt gebracht; en
c
de termijn waarna het feit ter openbare kennis wordt gebracht.
4
Tenzij de bevordering van de naleving van deze wet geen uitstel toelaat, wordt de werking van de beschikking om op grond van artikel 31 een feit ter openbare kennis te brengen opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist.
5
In afwijking van artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht treedt de beschikking in werking op de dag waarop het feit ter openbare kennis is gebracht zonder dat de werking voor de duur van de beroepstermijn of, indien beroep is ingesteld, van het beroep wordt opgeschort, indien van de betrokkene geen adres bekend is en het adres ook niet met een redelijke inspanning kan worden verkregen.

Artikel 34
1
De bevoegdheid om op grond van artikel 31 een feit ter openbare kennis te brengen vervalt indien ter zake van het feit een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, dan wel het recht tot strafvordering is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht.
2
Het recht tot strafvervolging met betrekking tot een feit als bedoeld in artikel 31 vervalt, indien Onze Minister het feit reeds ter openbare kennis heeft gebracht.

Artikel 35
1
De bevoegdheid om op grond van artikel 31 een feit ter openbare kennis te brengen vervalt drie jaren na de dag waarop het feit heeft plaats gehad.
2
De termijn bedoeld in het eerste lid wordt gestuit door de bekendmaking van de beschikking waarbij het feit ter openbare kennis wordt gebracht.

Artikel 36
De werkzaamheden in verband met het op grond van artikel 31 ter openbare kennis brengen van een feit worden verricht door personen die niet betrokken zijn geweest bij het vaststellen van het feit en het daaraan voorafgaande onderzoek.

Hoofdstuk 8. Wijzigingen van andere wetten

Artikel 37
[Wijzigt de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie.]

Artikel 38
[Wijzigt de Wet toezicht beleggingsinstellingen.]

Artikel 39
[Wijzigt de Wet toezicht effectenverkeer 1995.]

Artikel 40
[Wijzigt de Wet toezicht kredietwezen 1992.]

Artikel 41
[Wijzigt de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf.]

Artikel 42
[Wijzigt de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993.]

Artikel 43
[Wijzigt de Wet op de economische delicten.]

Hoofdstuk 9. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 44
1
Een wisselkantoor dat op het moment van inwerkingtreding van deze wet is ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 3 van de Wet inzake de wisselkantoren, wordt door de zorg van Onze Minister ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 2 van deze wet, als een geldtransactiekantoor dat geldtransacties verricht als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, onder 1 en 2.
2
Het in het eerste lid bedoelde wisselkantoor zal voor de eerste dag van de tweede kalendermaand na de datum van inwerkingtreding van deze wet aangeven welke geldtransacties het als geldtransactiekantoor uitvoert.

Artikel 45
Een ontheffing als bedoeld in artikel 5 van de Wet inzake de wisselkantoren wordt geacht te zijn verleend op grond van artikel 4 van deze wet.

Artikel 46
1
Een verzoek om ontheffing van het verbod, bedoeld in artikel 82, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, voor het verrichten van handelingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, onder 3°, van deze wet, waarop bij inwerkingtreding van deze wet nog niet door Onze Minister is beslist, wordt aan Onze Minister overgedragen ter behandeling als een verzoek om inschrijving op grond van deze wet.
2
Een verzoek om ontheffing of inschrijving dat is ingediend op grond van de Wet inzake de wisselkantoren waarop bij inwerkingtreding van deze wet nog niet door De Nederlandsche Bank N.V. is beslist, wordt aan Onze Minister overgedragen ter behandeling als een verzoek om ontheffing of inschrijving op grond van deze wet.

Artikel 47
Ingeval voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet beroep is ingesteld tegen een op grond van de Wet inzake de wisselkantoren genomen besluit of tegen een ingevolge artikel 82 van de Wet toezicht kredietwezen 1992 genomen besluit terzake van een activiteit als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, onder 3°, van deze wet, wordt op het beroep beslist met toepassing van het voor dat tijdstip geldende recht.

Artikel 48
1
Het verbod, bedoeld in artikel 3, eerste lid, blijft tot de eerste dag van de derde kalendermaand na de datum van inwerkingtreding van deze wet buiten toepassing ten aanzien van geldtransactiekantoren die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet beschikken over een ontheffing ingevolge artikel 82 van de Wet toezicht kredietwezen 1992 voor het uitvoeren van geldtransacties als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, onder 3°, van deze wet.
2
Ten aanzien van het geldtransactiekantoor dat in de periode voorafgaande aan de in het eerste lid bedoelde dag bij Onze Minister een verzoek tot inschrijving heeft ingediend, blijft het verbod, bedoeld in artikel 3, eerste lid, buiten toepassing tot aan de tweede dag nadat de beslissing op het verzoek door Onze Minister is verzonden.

Artikel 49
De Wet inzake de wisselkantoren wordt ingetrokken.

Artikel 50
Onder toepassing van artikel 16 van de Tijdelijke referendumwet treedt deze wet in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 51
Deze wet wordt aangehaald als: Wet inzake de geldtransactiekantoren.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven te 's-Gravenhage, 27 juni 2002
Beatrix
De Minister van Financiën, G. Zalm
Uitgegeven de achttiende juli 2002
De Minister van Justitie,
a
H. Korthals
Bijlage als bedoeld in artikel 22 van de Wet inzake de geldtransactiekantoren

Artikel 1
Voor de overtredingen genoemd in tabel 1 en tabel 2, begaan na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, zijn de boetebedragen vastgesteld als volgt:
Tariefnummer: Bedrag (vasttarief):
1.
€ 453,-
2
€ 907,-
3.
€ 5 445,-
4.
€ 21 781,-
5.
€ 87 125,-

Artikel 2
1
Indien een bestuurlijke boete wordt opgelegd voor het overtreden van een bepaling als genoemd in tabel 1) In tabel 1 zijn die bepalingen opgesomd die zich uitsluitend richten tot instellingen (ingeschreven geldtransactiekantoren, alsmede kredietinstellingen en financiële instellingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel c of d). In tabel 2 zijn die bepalingen opgesomd die zich in beginsel tot een ieder (al dan niet instellingen) richten.), is bij de vaststelling van de hoogte van deze bestuurlijke boete de volgende categorie-indeling naar opbrengst respectievelijk balanstotaal van toepassing met de daarbij behorende factor:) Onder opbrengst wordt in dit verband verstaan het bedrag aan totale baten overeenkomstig rubriek 2500 van het rapportageformulier geldtransactiekantoren.)
Categorie-indeling normgeadresseerden
Categorie I: ingeschreven geldtransactiekantoren met een opbrengst van minder dan € 45 400; factor: 0,25;
Categorie II: ingeschreven geldtransactiekantoren met een opbrengst van ten minste € 45 400 maar minder dan € 90 800; factor: 0,5;
Categorie III: ingeschreven geldtransactiekantoren met een opbrengst van ten minste € 90 800 maar minder dan € 226 900 alsmede kredietinstellingen en financiële instellingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel c of d, met een balanstotaal van minder dan € 45 378 000; factor: 1;
Categorie IV: ingeschreven geldtransactiekantoren met een opbrengst van ten minste € 226 900 maar minder dan € 453 800, alsmede kredietinstellingen en financiële instellingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel c of d, met een balanstotaal van ten minste € 45 378 000 maar minder dan € 453 780 000; factor: 2;
Categorie V: ingeschreven geldtransactiekantoren met een opbrengst van ten minste € 453 800, alsmede kredietinstellingen en financiële instellingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel c of d, met een balanstotaal van ten minste € 453 780 000 maar minder dan € 4 537 800 000; factor: 3;
Categorie VI: kredietinstellingen en financiële instellingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel c of d, met een balanstotaal van ten minste € 4 537 800 000 maar minder dan € 45 378 020 000; factor: 4;
Categorie VII: kredietinstellingen en financiële instellingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel c of d, met een balanstotaal van ten minste € 45 378 020 000; factor: 5.
2
De bestuurlijke boete wordt vastgesteld door het bedrag, bedoeld in artikel 1, te vermenigvuldigen met de factor behorende bij de categorie naar opbrengst respectievelijk balanstotaal, bedoeld in het eerste lid.
3
Indien de gegevens omtrent de opbrengst respectievelijk balanstotaal niet aan Onze Minister beschikbaar zijn gesteld, kan Onze Minister aan degene aan wie de bestuurlijke boete wordt opgelegd, verzoeken deze gegevens binnen een door hem te stellen termijn te verstrekken. Indien de betrokkene niet binnen de gestelde termijn voldoet aan dit verzoek, is bij de vaststelling van de hoogte van de bestuurlijke boete categorie VII van toepassing.

Artikel 3
Indien het een overtreding betreft waarvoor tariefnummer 1 of 2 is vastgesteld, behoeft de betrokkene op grond van artikel 24, tweede lid, niet in de gelegenheid te worden gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen voordat de bestuurlijke boete wordt opgelegd.
TABEL 1
Overtreding van voorschriften, gesteld bij of krachtens artikel:
Tariefnummer:
2, vijfde lid
2
2, zesde lid
2
2, zevende lid
2
5, derde lid
3
8, derde lid
3
8, vijfde lid
3
9
3
10
3
TABEL 2
Overtreding van voorschriften, gesteld bij of krachtens artikel:
Tariefnummer:
3, eerste lid
5
4, derde lid
3
8, derde lid
3
10
3
11
4
15, tweede lid
3
15, derde lid
3