Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Wet opheffing bedrijfschap voor de Steenkolenmijnindustrie

 

Wet van 4 februari 1976, tot opheffing van het bedrijfschap voor de Steenkolenmijnindustrie
Wij Juliana, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.,
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is overeenkomstig het door de Sociaal-Economische Raad op 21 juni 1974 uit eigen beweging uitgebrachte advies over te gaan tot opheffing van het bedrijfschap voor de Steenkolenmijnindustrie;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel 1
1
Het Bedrijfschap voor de Steenkolenmijnindustrie, ingesteld bij het Mijnstatuut 1954 (Stb. 1954, 463), is opgeheven.
2
De door het bedrijfschap vastgestelde verordeningen en de op grond van artikel 5 van de Overgangswet bedrijfsorganisatie mijnbedrijf (Stb. 1954, 464) gehandhaafde verordeningen, voor zover nog van kracht bij de inwerkingtreding van deze wet, vervallen.
3
Ten aanzien van de werknemers die bij de inwerkingtreding van deze wet werkzaam zijn in een onderneming als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Mijnstatuut 1954, blijven voor de duur van hun werkzaamheden aldaar de lonen en de andere arbeidsvoorwaarden gelden die ingevolge de in het tweede lid bedoelde verordeningen van het bedrijfschap voor hen van kracht waren op de dag voorafgaande aan die van de opheffing van het bedrijfschap.
4
Tot het tijdstip waarop naar zijn oordeel in de in het vorige lid bedoelde ondernemingen de werkzaamheden ten behoeve van of verband houdende met de afbouw van steenkolenmijnen beëindigd zijn, worden de in het vorige lid bedoelde lonen en andere arbeidsvoorwaarden door Onze Minister van Sociale Zaken, de betrokken ondernemers en de betrokken organisaties van werknemers gehoord, op een door hem te bepalen wijze aangepast overeenkomstig de algemene wijzigingen in de lonen en de andere arbeidsvoorwaarden vun de werknemers werkzaam in de in Limbucg gevestigde chemische ondernemingen van de BV DSM Limburg.

Artikel 2
1
Van de inwerkingtreding van deze wet af berust het beheer van het vermogen van het bedrijfschap bij de Sociaal-Economische Raad.
2
Rechtsvorderingen welke tot het vermogen van het bedrijfschap behorende rechten of verplichtingen tot onderwerp hebben, worden ingesteld door of tegen de Sociaal-Economische Raad.

Artikel 3
1
De Sociaal-Economische Raad is belast met de vereffening van het vermogen van het bedrijfschap. Hij kan daartoe de tot het vermogen behorende roerende en onroerende zaken vervreemden.
2
De Raad maakt met het oog op de vereffening een boedelbeschrijving op. Hij stelt tevens de rekening van inkomsten en uitgaven van het bedrijfschap vast over het tijdvak, aanvangende op de eerste januari van het jaar, volgende op het kalenderjaar waarover laatstelijk een rekening van inkomsten en uitgaven door het bestuur van het bedrijfschap werd vastgesteld, en eindigend op de dag van inwerkingtreding van deze wet.
3
De vaststelling van de rekening van inkomsten en uitgaven door de Raad strekt tot décharge van het dagelijks bestuur van het bedrijfschap, behoudens in geval van later gebleken valsheid in bewijsstukken of andere onregelmatigheden.

Artikel 4
1
De Sociaal-Economische Raad maakt de aanvang van de vereffening bekend in de Staatscourant en in het Mededelingenblad Bedrijfsorganisatie; alsmede in de daartoe naar zijn mening in aanmerking komende nieuwsbladen, onder vermelding van de afkondiging van deze wet.
2
In de bekendmaking worden degenen die een vordering op het bedrijfschap hebben, opgeroepen die vordering binnen een daarbij aangegeven termijn bij de Raad in te dienen. Deze termijn wordt niet korter gesteld dan zes maanden, te rekenen vanaf de dag na de bekendmaking.

Artikel 5
1
De opheffing van het bedrijfschap tast de rechtskracht van de door dat lichaam wettig opgelegde heffingsaanslagen van het bedrijf-
2
Bij de inning van de nog niet betaalde heffingsaanslagen van het bedrijfschap oefent de voorzitter van de Sociaal-Economische Raad zo nodig de in artikel 127 van de Wet op de Bedrijfsorganisatie aan de voorzitter van het bedrijfschap toegekende bevoegdheden uit.
3
De Raad kan, voor zover dit voor de voldoening van schulden van het bedrijfschap noodzakelijk is, bij verordening aan de ondernemers in het betrokken deel van het bedrijfsleven die over het jaar 1975 heffingen verschuldigd waren, een heffing opleggen volgens dezelfde maatstaf als in voormeld jaar werd toegepast. De verordening behoeft Onze goedkeuring.
4
Ten aanzien van een heffingsverordening als in het vorige lid bedoeld en de krachtens die verordening opgelegde aanslagen zijn de artikelen 126, 127 en 127a van de Wet op de Bedrijfsorganisatie van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6
1
Zo spoedig mogelijk nadat de Sociaal-Economische Raad het vermogen van het bedrijfschap heeft vereffend, brengt hij daarover aan Ons verslag uit. Het verslag gaat vergezeld van een door de Raad vastgestelde rekening van baten en lasten.
2
De vaststelling van het verslag en van de rekening van baten en lasten betreffende de vereffening kan slechts plaatsvinden nadat de ontwerpen van deze stukken gedurende twee maanden ten kantore van de Raad voor een ieder ter inzage zijn neergelegd en tegen betaling van de kosten algemeen verkrijgbaar zijn gesteld en indien binnen die termijn bij de Raad geen bezwaren zijn ingekomen. Van de nederlegging en de verkrijgbaarstelling geschiedt openbare kennisgeving in de Staatscourant en in het Mededelingenblad Bedrijfsorganisatie.
3
Indien bezwaren zijn ingekomen, worden deze door de Raad onderzocht. Wordt enig bezwaar gegrond bevonden, dan zet de Raad de vereffening voort en maakt, zo nodig, een nieuw verslag en een nieuwe rekening op, waarin aan het bezwaar is tegemoet gekomen. Ten aanzien van laatstbedoeld verslag en de laatstbedoelde rekening zijn het tweede lid en het onderhavige lid van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de Raad nieuwe bezwaren, welke reeds tegen het eerste verslag en de eerste rekening hadden kunnen worden ingebracht, niet in overweging neemt. Worden de bezwaren ongegrond bevonden, dan stelt de Raad het verslag en de rekening alsnog vast.
4
De rekening behoeft Onze goedkeuring. De goedkeuring strekt tot décharge van de Raad. De Raad doet van het verlenen van de goedkeuring zo spoedig mogelijk openbare kennisgeving op de wijze als is aangegeven in het tweede lid.

Artikel 7
Hetgeen blijkens de goedgekeurde rekening aan vermogen van het bedrijfschap over is, wordt door de Sociaal-Economische Raad aan de in artikel 5, derde lid, bedoelde ondernemers overgedragen, voor zover deze nog aanwezig zijn. De verdeling over de onderscheiden ondernemers geschiedt volgens de maatstaf bedoeld in dat lid.

Artikel 8
1
De opheffing van het bedrijfschap heeft geen gevolgen voor de ontvankelijkheid van beroepen ingevolge de Wet administratieve rechtspraak bedrijfsorganisatie. In plaats van het bedrijfschap treedt de Sociaal-Economische Raad als partij op.
2
Uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedaan tegen het bedrijfschap, of, op grond van het eerste lid, tegen de Sociaal-Economische Raad, worden door de Raad uitgevoerd, voor zover nodig ten laste van het vermogen van het opgeheven bedrijfschap.

Artikel 9
De Sociaal-Economische Raad draagt zorg, in de zin van de Archiefwet 1995 (Stb. 276) voor de archiefbescheiden van het bedrijfschap, totdat daaromtrent door Onze Minister, belast met de zaken van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, in overeenstemming met Onze Minister die het mede aangaat, een andere regeling is getroffen.

Artikel 10
Het Mijnstatuut 1954 wordt ingetrokken.

Artikel 11
1
Deze wet kan worden aangehaald als Wet opheffing bedrijfschap voor de Steenkolenmijnindustrie.
2
Zij treedt in werking met ingang van 1 april 1976.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle ministeriële departementen, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven te 's-Gravenhage, 4 februari 1976
Juliana
De Minister van Sociale Zaken
Boersma
De Minister van Economische Zaken
r
F.M. Lubbers
Uitgegeven de tweede maart 1976
De Minister van Justitie,
Van Agt