Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Uitleveringswet

 

Artikel 13
1
Voor zover een verdrag daarin voorziet, kan - in de gevallen omschreven in het volgende lid - op verzoek van de daartoe bevoegde autoriteit van een andere staat de voorlopige aanhouding worden bevolen van een zich in Nederland bevindende voortvluchtige, indien gegronde redenen bestaan voor de verwachting dat te zijnen aanzien op korte termijn vanwege die staat een voor inwilliging vatbaar verzoek tot uitlevering zal worden gedaan.
2
De voorlopige aanhouding kan worden bevolen wanneer zij is verzocht:
a
in verband met een strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de voortvluchtige zich heeft schuldig gemaakt aan een feit waarvoor naar Nederlands recht voorlopige hechtenis mogelijk is;
b
met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of van een maatregel als bedoeld in artikel 7 onder a ;
c
in andere dan de onder a en b voorziene gevallen, indien de voortvluchtige geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft.
3
Indien gegronde redenen bestaan voor de verwachting dat ten aanzien van een voortvluchtige
die door de gezagvoerder van een luchtvaartuig na de landing in Nederland op grond van artikel 9, eerste lid, van het Verdrag inzake strafbare feiten en bepaalde andere handelingen begaan aan boord van luchtvaartuigen (Trb. 1964, nr. 115) is overgedragen,
of die ervan wordt verdacht aan boord van het luchtvaartuig waarmee hij in Nederland is aangekomen een handeling als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van dat Verdrag te hebben begaan,
op korte termijn vanwege een der in artikel 13, vijfde lid, van het Verdrag genoemde staten een voor inwilliging vatbaar verzoek tot voorlopige aanhouding zal worden gedaan, kan de voorlopige aanhouding van die voortvluchtige worden bevolen, als ware zij reeds verzocht.


Jurisprudentie bij dit artikel

  • Hieronder wordt een selectie van de bijbehorende jurisprudentie getoond.

  • Geen resultaten gevonden voor de door u opgegeven zoek termen.
  •