Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Uitleveringswet

 

Wet van 9 maart 1967, houdende nieuwe regelen betreffende uitlevering en andere vormen van internationale rechtshulp in strafzaken
Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de wet van 6 april 1875, Stb. 66, "tot regeling der algemeene voorwaarden op welke, ten aanzien van de uitlevering van vreemdelingen, verdragen met vreemde Mogendheden kunnen worden gesloten", te vervangen door nieuwe, bij de ontwikkeling van het internationale recht aangepaste, wettelijke regelen betreffende uitlevering en andere vormen van internationale rechtshulp in strafzaken, zulks mede ter nadere uitvoering van artikel 4, tweede lid, van de Grondwet;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Begripsbepalingen

Artikel 1
In deze wet wordt verstaan onder:
Onze Minister: Onze Minister van Justitie;
uitlevering: verwijdering van een persoon uit Nederland met het doel hem ter beschikking te stellen van de autoriteiten van een andere Staat ten behoeve van hetzij een in die Staat tegen hem gericht strafrechtelijk onderzoek, hetzij de tenuitvoerlegging van een hem in die Staat opgelegde straf of maatregel;
vreemdeling: ieder die de Nederlandse nationaliteit niet bezit en niet op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander wordt behandeld;
opgeëiste persoon: degene wiens uitlevering door een vreemde Mogendheid is verzocht;
verzoekende staat: Mogendheid waarvan het verzoek tot uitlevering is uitgegaan.

Hoofdstuk II. Voorwaarden voor uitlevering

Artikel 2
Uitlevering geschiedt niet dan krachtens een verdrag.

Artikel 3
Wanneer een van deze wet afwijkend verdrag aan de goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen, doen Wij tevens een voorstel tot aanpassing van deze wet.

Artikel 4
1
Nederlanders worden niet uitgeleverd.
2
Het eerste lid is niet van toepassing indien de uitlevering van een Nederlander is gevraagd ten behoeve van een tegen hem gericht strafrechtelijk onderzoek en naar het oordeel van Onze Minister is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor zijn uitlevering kan worden toegestaan in de verzoekende Staat tot onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.

Artikel 5
1
Uitlevering kan alleen worden toegestaan ten behoeve van:
a
een door autoriteiten van de verzoekende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een feit waarvoor, zowel naar het recht van de verzoekende staat als naar dat van Nederland, een vrijheidsstraf van een jaar, of van langere duur, kan worden opgelegd;
b
de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van vier maanden, of van langere duur, door de opgeëiste persoon op het grondgebied van de verzoekende staat te ondergaan wegens een feit als onder a bedoeld.
2
Voor de toepassing van het voorgaande lid wordt onder een naar Nederlands recht strafbaar feit mede verstaan een feit waardoor inbreuk is gemaakt op de rechtsorde van de verzoekende staat, terwijl krachtens de Nederlandse wet een zelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar is.
3
Indien, in het geval bedoeld in het eerste lid, onder b, de veroordeling tot vrijheidsstraf bij verstek heeft plaatsgevonden, kan de uitlevering slechts worden toegestaan, indien de opgeëiste persoon in voldoende mate in de gelegenheid is geweest of alsnog zal worden gesteld om zijn verdediging te voeren.

Artikel 6
1
Het in artikel 5, eerste lid, onder a, gestelde minimum van een jaar is niet van toepassing op uitlevering naar lidstaten van de Europese Unie, voorzover een tussen Nederland en deze lidstaten geldend verdrag in een ander minimum voorziet.
2
Het in artikel 5, eerste lid, onder b, gestelde minimum van vier maanden is niet van toepassing op uitlevering naar België en Luxemburg.

Artikel 7
Voor de toepassing van deze wet worden gelijkgesteld:
a
met vrijheidsstraffen: door de rechter naast of in plaats van een straf op te leggen maatregelen strekkende tot vrijheidsbeneming;
b
met vrijheidsstraffen van langere duur dan een jaar: vrijheidsstraffen - met inbegrip van maatregelen als bedoeld onder a - voor de duur van het leven of voor onbepaalde tijd.

Artikel 8
Indien, naar het recht van de verzoekende staat, de doodstraf is gesteld op het feit waarvoor de uitlevering is gevraagd, wordt de opgeëiste persoon niet uitgeleverd, tenzij naar het oordeel van Onze Minister voldoende is gewaarborgd dat die straf, zo een veroordeling daartoe mocht volgen, niet ten uitvoer zal worden gelegd.

Artikel 9
1
Uitlevering van de opgeëiste persoon wordt niet toegestaan voor een feit terzake waarvan:
a
ten tijde van de beslissing op het verzoek tot uitlevering een strafvervolging in Nederland tegen hem gaande is;
b
hij in Nederland is vervolgd maar hernieuwde vervolging is uitgesloten op grond van artikel 255, eerste of tweede lid, of artikel 255a, eerste of tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering;
c
hij bij gewijsde van de Nederlandse rechter is vrijgesproken of ontslagen van rechtsvervolging, dan wel te zijnen aanzien een overeenkomstige onherroepelijke beslissing door een andere rechter is genomen;
d
hij bij rechterlijk gewijsde is veroordeeld, in gevallen waarin:
1
de opgelegde straf of maatregel reeds is ondergaan, of
2
die straf of maatregel niet voor onmiddellijke tenuitvoerlegging of verdere tenuitvoerlegging vatbaar is, of
3
de veroordeling een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel inhoudt, dan wel
4
het gewijsde afkomstig is van de Nederlandse rechter en niet bij verdrag voor zodanig geval de bevoegdheid tot uitlevering is voorbehouden;
e
naar Nederlands recht wegens verjaring geen vervolging, of, zo de uitlevering is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel, geen bestraffing meer kan plaatshebben.
2
Het bepaalde in het vorige lid, aanhef en onder a, lijdt uitzondering in gevallen waarin Onze Minister bij zijn beslissing tot inwilliging van het verzoek tot uitlevering tevens opdracht geeft de vervolging te staken.
3
Het bepaalde in het eerste lid, aanhef en onder b, lijdt uitzondering in gevallen waarin de vervolging in Nederland is gestaakt, hetzij omdat de Nederlandse strafwet op grond van de artikelen 2-8 van het Wetboek van Strafrecht niet van toepassing bleek te zijn, hetzij omdat aan berechting in het buitenland de voorkeur werd gegeven.
4
Het eerste lid, aanhef en onder e, lijdt uitzondering voorzover krachtens het toepasselijke verdrag uitlevering niet kan worden geweigerd uitsluitend op grond van het feit dat het recht tot strafvervolging of het recht tot tenuitvoerlegging van die straf of maatregel naar het recht van de aangezochte staat is verjaard.

Artikel 10
1
Uitlevering wordt niet toegestaan in gevallen waarin naar het oordeel van Onze Minister een gegrond vermoeden bestaat, dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden vervolgd, gestraft of op andere wijze getroffen in verband met zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, zijn ras of de groep van de bevolking waartoe hij behoort.
2
Uitlevering wordt niet toegestaan in gevallen waarin naar het oordeel van Onze Minister de gevolgen daarvan voor de opgeëiste persoon van bijzondere hardheid zouden zijn in verband met diens jeugdige leeftijd, hoge ouderdom of slechte gezondheidstoestand.

Artikel 11
1
Uitlevering wordt niet toegestaan voor strafbare feiten van politieke aard, met inbegrip van daarmede samenhangende feiten.
2
De aanslag tegen het leven of de vrijheid van een Staatshoofd of van een lid van het regerende Huis wordt niet beschouwd als een strafbaar feit van politieke aard in de zin van het gestelde in het vorige lid.
3
Het eerste lid is niet van toepassing op uitlevering wegens een van de strafbare feiten, omschreven in de artikelen 1 en 2 van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme (Trb. 1977, 63), artikel 2 van het Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen (Trb. 1998, 84) en artikel 2 van het Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme (Trb. 2000, 12), aan een staat die gehouden is in een overeenkomstig geval uitlevering aan Nederland niet te weigeren wegens de politieke aard van het feit.
4
Militaire delicten die niet tevens misdrijven naar algemeen Nederlands strafrecht zijn, en fiscale delicten kunnen geen aanleiding geven tot uitlevering, tenzij bij verdrag uitdrukkelijk anders is bepaald.
5
Het in het vorige lid omtrent militaire delicten bepaalde is niet van toepassing op uitlevering naar België of Luxemburg.

Artikel 12
1
Uitlevering wordt niet toegestaan dan onder het algemene beding, dat de opgeëiste persoon alleen met uitdrukkelijke toestemming van Onze Minister zal worden vervolgd, gestraft, of op enige andere wijze in zijn persoonlijke vrijheid beperkt, terzake van feiten die vóór het tijdstip van zijn uitlevering zijn begaan en waarvoor hij niet is uitgeleverd.
2
Onze Minister kan de in het vorige lid bedoelde toestemming geven ten aanzien van:
a
strafbare feiten waarvoor de opgeëiste persoon, krachtens het toepasselijke verdrag, aan de staat van wie het verzoek om toestemming is uitgegaan had kunnen worden uitgeleverd;
b
andere feiten, voor zover deze zowel naar het recht van de staat van wie het verzoek om toestemming is uitgegaan als naar dat van Nederland strafbaar zijn en de mogelijkheid van uitlevering daarvoor niet krachtens de artikelen 8-11 van deze wet is uitgesloten.
3
Uitlevering wordt voorts niet toegestaan dan onder het algemene beding, dat de opgeëiste persoon alleen met uitdrukkelijke toestemming van Onze Minister ter beschikking zal worden gesteld van de autoriteiten van een derde staat, terzake van feiten die vóór het tijdstip van zijn uitlevering zijn begaan. De toestemming kan worden gegeven ten aanzien van strafbare feiten waarvoor de opgeëiste persoon door Nederland aan de derde staat had kunnen worden uitgeleverd.
4
De beslissing van Onze Minister op een verzoek om toestemming als bedoeld in het eerste en het derde lid wordt ter kennis van de staat van wie dat verzoek is uitgegaan gebracht langs diplomatieke weg, tenzij bij verdrag in een andere weg is voorzien.
5
Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op verzoeken van een lidstaat van de Europese Unie tot verderlevering aan een derde staat van een persoon die door Nederland onder het beding, bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Overleveringswet, werd overgeleverd aan de verzoekende lidstaat.
6
Ten aanzien van de lidstaten van de Europese Unie kan bij verdrag worden voorzien in uitzonderingen voor andere dan de in het vijfde lid bedoelde gevallen.

Hoofdstuk III. Procedure van uitlevering
Afdeling A. Voorlopige aanhouding

Artikel 13
1
Voor zover een verdrag daarin voorziet, kan - in de gevallen omschreven in het volgende lid - op verzoek van de daartoe bevoegde autoriteit van een andere staat de voorlopige aanhouding worden bevolen van een zich in Nederland bevindende voortvluchtige, indien gegronde redenen bestaan voor de verwachting dat te zijnen aanzien op korte termijn vanwege die staat een voor inwilliging vatbaar verzoek tot uitlevering zal worden gedaan.
2
De voorlopige aanhouding kan worden bevolen wanneer zij is verzocht:
a
in verband met een strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de voortvluchtige zich heeft schuldig gemaakt aan een feit waarvoor naar Nederlands recht voorlopige hechtenis mogelijk is;
b
met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of van een maatregel als bedoeld in artikel 7 onder a ;
c
in andere dan de onder a en b voorziene gevallen, indien de voortvluchtige geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft.
3
Indien gegronde redenen bestaan voor de verwachting dat ten aanzien van een voortvluchtige
die door de gezagvoerder van een luchtvaartuig na de landing in Nederland op grond van artikel 9, eerste lid, van het Verdrag inzake strafbare feiten en bepaalde andere handelingen begaan aan boord van luchtvaartuigen (Trb. 1964, nr. 115) is overgedragen,
of die ervan wordt verdacht aan boord van het luchtvaartuig waarmee hij in Nederland is aangekomen een handeling als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van dat Verdrag te hebben begaan,
op korte termijn vanwege een der in artikel 13, vijfde lid, van het Verdrag genoemde staten een voor inwilliging vatbaar verzoek tot voorlopige aanhouding zal worden gedaan, kan de voorlopige aanhouding van die voortvluchtige worden bevolen, als ware zij reeds verzocht.

Artikel 13a
Een vreemdeling die op grond van het vierde lid van artikel 54 van het Wetboek van Strafvordering is aangehouden, kan op bevel van een officier of hulpofficier van justitie worden opgehouden, indien gegronde redenen bestaan voor de verwachting dat te zijnen aanzien onverwijld een verzoek om voorlopige aanhouding als bedoeld in artikel 13 zal worden gedaan. Artikel 61, tweede lid, van het Wetboek is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 14
1
Iedere officier en hulpofficier van justitie is bevoegd de voorlopige aanhouding van een voortvluchtige overeenkomstig artikel 13 te bevelen.
2
Kan het optreden van de officier van justitie en de hulpofficier niet worden afgewacht, dan is elke opsporingsambtenaar bevoegd de voortvluchtige aan te houden, onder de verplichting zorg te dragen dat hij onverwijld voor de officier van justitie of de hulpofficieren wordt geleid.
3
Na de voortvluchtige te hebben gehoord, kan de officier of hulpofficier van justitie bevelen dat hij gedurende drie dagen, te rekenen van het tijdstip van de voorlopige aanhouding, in verzekering gesteld zal blijven. De hulpofficier geeft van zijn bevel ten spoedigste schriftelijk kennis aan de officier van justitie.
4
De termijn van inverzekeringstelling kan door de officier van justitie éénmaal met drie dagen worden verlengd.
5
De voortvluchtige kan te allen tijde door de officier van justitie in vrijheid worden gesteld. Zolang de termijn van inverzekeringstelling nog niet is verlengd, komt deze bevoegdheid mede toe aan de hulpofficier die het bevel tot de voorlopige aanhouding heeft gegeven.

Artikel 15
1
De rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken, in de rechtbank van het arrondissement waarin een voortvluchtige overeenkomstig artikel 14 in verzekering is gesteld, kan, op vordering van de officier van justitie bij die rechtbank, de bewaring van de voortvluchtige bevelen.
2
Alvorens een bevel ingevolge het vorige lid te geven, hoort de rechter-commissaris zo mogelijk de voortvluchtige.

Artikel 16
1
Een voortvluchtige wiens bewaring overeenkomstig artikel 15 is bevolen, wordt - behoudens de mogelijkheid van verdere vrijheidsbeneming uit anderen hoofde - in vrijheid gesteld:
a
zodra zulks door de rechtbank, de rechter-commissaris of de officier van justitie, ambtshalve of op verzoek van de voortvluchtige of diens raadsman, wordt gelast;
b
zodra de termijn is verstreken binnen welke, volgens het toepasselijke verdrag, de voorlopige aanhouding moet worden gevolgd door een verzoek tot uitlevering, en zodanig verzoek niet inmiddels is gedaan;
c
zodra de bewaring twintig dagen heeft geduurd.
2
In gevallen waarin artikel 13, derde lid, toepassing vindt, worden de in het vorige lid, onder b en c, genoemde tijdvakken, na afloop waarvan de voortvluchtige in vrijheid moet worden gesteld, met vier dagen verlengd.

Artikel 17
Van elke beslissing, genomen krachtens een der bepalingen van de artikelen 13-16, wordt onverwijld kennis gegeven aan Onze Minister.
Afdeling B. Behandeling van het verzoek tot uitlevering

Artikel 18
1
Een verzoek tot uitlevering kan slechts in overweging worden genomen, indien het voldoet aan de vereisten omschreven in de navolgende leden van dit artikel.
2
Het verzoek moet schriftelijk worden gedaan, hetzij langs diplomatieke weg, hetzij - voor zover het toepasselijke verdrag daarin voorziet - rechtstreeks door toezending aan Onze Minister.
3
Het verzoek moet vergezeld gaan van:
a
het origineel of een authentiek afschrift hetzij van een, voor tenuitvoerlegging vatbaar, tegen de opgeëiste persoon gewezen strafvonnis,hetzij van een door de daartoe bevoegde autoriteit van de verzoekende staat gegeven bevel tot zijn aanhouding, of van een stuk dat dezelfde rechtskracht heeft,een en ander opgemaakt in de vorm voorgeschreven door het recht van die staat, en betrekking hebbende op de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd;
b
een uiteenzetting van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, met een zo nauwkeurig mogelijke vermelding van de tijd en de plaats waarop deze zijn begaan;
c
de tekst van de toepasselijke rechtsvoorschriften of, voorzover ongeschreven recht van toepassing is, een voor de beoordeling van het verzoek voldoende verklaring omtrent de inhoud van dat recht;
d
de gegevens die nodig zijn voor het vaststellen van de identiteit van de opgeëiste persoon en - in geval van mogelijke twijfel daaromtrent - van zijn nationaliteit.

Artikel 19
1
Indien de overgelegde stukken naar het oordeel van Onze Minister niet voldoen aan de vereisten omschreven in artikel 18, of aan nadere vereisten gesteld in het toepasselijke verdrag, biedt hij de autoriteiten van de verzoekende staat gelegenheid tot aanvulling of verbetering, binnen een door hem te stellen redelijke termijn.
2
In spoedeisende gevallen en voorzover een verdrag daarin voorziet kan de officier van justitie of de procureur-generaal bij de Hoge Raad, indien naar zijn oordeel, dat van de rechtbank of de Hoge Raad de overgelegde stukken niet voldoen aan de vereisten omschreven in artikel 18 of aan nadere vereisten gesteld in het toepasselijke verdrag welke ter beoordeling van de rechtbank of de Hoge Raad zijn, de door de verzoekende staat daartoe aangewezen autoriteiten gelegenheid bieden tot aanvulling of verbetering, binnen een door hem gestelde termijn.

Artikel 20
1
Tenzij Onze Minister reeds aanstonds van oordeel is dat het verzoek tot uitlevering moet worden afgewezen, stelt hij het verzoek met de daarbij behorende stukken - voor zover nodig na gelegenheid te hebben geboden tot aanvulling of verbetering overeenkomstig artikel 19 - in handen van de officier van justitie bij de rechtbank van het arrondissement waarin de opgeëiste persoon zich bevindt.
2
Wanneer een verzoek tot voorlopige aanhouding is voorafgegaan, worden de stukken toegezonden aan de officier van justitie die in verband met dat verzoek reeds bij de zaak betrokken is geweest.
3
Indien tegen de opgeëiste persoon in Nederland een strafvervolging gaande is, in verband waarmede hij voorlopig van zijn vrijheid is beroofd, of indien die persoon een in Nederland opgelegde vrijheidsstraf ondergaat, kunnen, in afwijking van het voorgaande, de stukken worden toegezonden aan de officier van justitie die met de vervolging is belast of belast is geweest.
4
Is voorshands niet bekend in welk arrondissement de opgeëiste persoon zich bevindt, staat de opgeëiste persoon gesignaleerd wegens een tegen hem afgegeven Europees aanhoudingsbevel of is zodanig bevel reeds ontvangen, dan zendt Onze Minister de stukken toe aan de officier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam.

Artikel 21
1
De officier van justitie die het verzoek tot uitlevering heeft ontvangen, kan de aanhouding van de opgeëiste persoon bevelen.
2
De opgeëiste persoon wiens aanhouding overeenkomstig het vorige lid is bevolen, wordt binnen vierentwintig uren na zijn aanhouding voor de officier van justitie of, bij diens afwezigheid, voor een hulpofficier van justitie geleid. Na verhoor door een hulpofficier wordt de aangehouden persoon zo spoedig mogelijk alsnog voor de officier van justitie geleid.
3
Na de opgeëiste persoon te hebben gehoord, kan de officier van justitie bevelen dat deze in verzekering gesteld zal blijven tot het tijdstip waarop de rechtbank over zijn gevangenhouding beslist.
4
Het bevel tot inverzekeringstelling kan te allen tijde zowel door de rechtbank als door de officier van justitie, ambtshalve of op verzoek van de opgeëiste persoon of diens raadsman, worden opgeheven.

Artikel 22
1
Wanneer de opgeëiste persoon, op de dag waarop de officier van justitie het verzoek tot uitlevering ontvangt, reeds krachtens artikel 14, onderscheidenlijk artikel 15 in verzekering of in bewaring is gesteld, kan de vrijheidsbeneming - met afwijking van artikel 14, derde en vierde lid, onderscheidenlijk artikel 16, aanhef en onder c - op bevel van de officier van justitie worden voortgezet tot het tijdstip waarop de rechtbank over de gevangenhouding beslist.
2
Van zijn in het vorige lid bedoelde bevel geeft de officier van justitie onverwijld kennis aan de rechter-commissaris die de bewaring krachtens artikel 15 heeft bevolen.

Artikel 23
1
Uiterlijk op de derde dag na die waarop hij het verzoek tot uitlevering heeft ontvangen, vordert de officier van justitie schriftelijk, dat de rechtbank het verzoek in behandeling zal nemen. Hij legt daarbij de stukken aan de rechtbank over.
2
Een afschrift van de krachtens het vorige lid vereiste vordering wordt aan de opgeëiste persoon betekend. Daarbij wordt hem mededeling gedaan van de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd, met vermelding van de tijden en de plaatsen waarop deze zijn begaan, een en ander zoals bij het verzoek tot uitlevering omschreven, alsmede van de staat die het verzoek heeft gedaan. Het voorgaande geldt eveneens in het geval dat de officier van justitie naar aanleiding van een naderhand ontvangen verzoek zijn vordering heeft aangevuld of gewijzigd. Van de ontvangst van aanvullende stukken, die in het dossier worden gevoegd, wordt de opgeëiste persoon mededeling gedaan.
3
Nadat de stukken aan de rechtbank zijn overgelegd, mag de kennisneming daarvan aan de opgeëiste persoon en diens raadsman niet worden onthouden. Het bepaalde bij en krachtens artikel 34 van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 24
1
Dadelijk na de ontvangst van de in artikel 23 bedoelde vordering bepaalt de voorzitter van de rechtbank, zoveel mogelijk bij voorrang, het tijdstip waarop de opgeëiste persoon door de rechtbank zal worden gehoord. Hij kan daarbij diens medebrenging bevelen.
2
De griffier van de rechtbank doet onverwijld aan de officier van justitie en aan de opgeëiste persoon mededeling van het voor het verhoor bepaalde tijdstip. Die mededeling - alsmede, zo een bevel tot medebrenging is gegeven, een afschrift van dat bevel - wordt aan de opgeëiste persoon betekend.
3
Indien niet blijkt dat de opgeëiste persoon reeds een raadsman heeft, geeft de voorzitter aan het bureau rechtsbijstandvoorziening last tot toevoeging van een raadsman.

Artikel 25
1
Het verhoor van de opgeëiste persoon geschiedt in het openbaar, tenzij deze een behandeling van de zaak met gesloten deuren verlangt, of de rechtbank om gewichtige, in het proces-verbaal der zitting te vermelden, redenen sluiting der deuren beveelt.
2
Het verhoor heeft plaats in tegenwoordigheid van de officier van justitie.
3
Bij zijn verhoor kan de opgeëiste persoon zich door zijn raadsman doen bijstaan.
4
Is de opgeëiste persoon niet verschenen en acht de rechtbank zijn aanwezigheid bij het verhoor wenselijk, dan gelast de rechtbank tegen een door haar te bepalen tijdstip diens dagvaarding, zo nodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging.

Artikel 26
1
De rechtbank onderzoekt de identiteit van de opgeëiste persoon, alsmede de ontvankelijkheid van het verzoek tot uitlevering en de mogelijkheid van inwilliging daarvan.
2
De officier van justitie geeft ter zitting van de rechtbank zijn opvatting over de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering en legt een schriftelijke samenvatting daaromtrent aan de rechtbank over. De opgeëiste persoon en diens raadsman worden eveneens in de gelegenheid gesteld tot het maken van terzake dienende opmerkingen omtrent het verzoek tot uitlevering en de in verband daarmede te nemen beslissingen.
3
Beweert de opgeëiste persoon dat hij onverwijld kan aantonen niet schuldig te zijn aan de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd, dan onderzoekt de rechtbank die bewering.
4
Indien de rechtbank zulks met het oog op het door haar krachtens het eerste of derde lid van dit artikel in te stellen onderzoek noodzakelijk acht, gelast zij - zo nodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging - tegen een door haar te bepalen tijdstip de dagvaarding of schriftelijke oproeping van getuigen of deskundigen.

Artikel 27
1
Op vordering van de officier van justitie kan de rechtbank ter zitting de gevangenneming van de opgeëiste persoon bevelen.
2
Voordat het onderzoek ter zitting wordt gesloten, beslist de rechtbank ambtshalve omtrent de gevangenhouding van de opgeëiste persoon, zo deze in bewaring of in verzekering is gesteld.

Artikel 28
1
Zo spoedig mogelijk na de sluiting van het onderzoek ter zitting doet de rechtbank uitspraak omtrent het verzoek tot uitlevering. De uitspraak wordt met redenen omkleed.
2
Bevindt de rechtbank
hetzij dat de door de verzoekende staat overgelegde stukken niet voldoen aan de vereisten omschreven in artikel 18, of aan nadere vereisten gesteld in het toepasselijke verdrag,
hetzij dat het verzoek tot uitlevering niet voor inwilliging vatbaar is,
hetzij dat ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd,
dan verklaart zij bij haar uitspraak de uitlevering ontoelaatbaar.
3
In andere dan de in het vorige lid voorziene gevallen verklaart de rechtbank bij haar uitspraak de uitlevering toelaatbaar, zulks met vermelding van de toepasselijke wets- en verdragsbepalingen, alsmede van het feit of de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan.
4
Wordt de uitlevering toelaatbaar verklaard niettegenstaande een bewering van de opgeëiste persoon overeenkomstig artikel 26, derde lid, dan vermeldt de uitspraak hetgeen de rechtbank te dien aanzien heeft bevonden.

Artikel 29
1
De artikelen 37 tot en met 39, 45 tot en met 49, 50, eerste lid, 260, eerste lid, 268, 269, vijfde lid, 271, 272, 273, derde lid, 274 tot en met 277, 279, 281, 286, 288, vierde lid, 289, eerste en derde lid, 290 tot en met 301, 318 tot en met 322, 324 tot en met 331, 345, eerste en derde lid, 346, 357 en 362 tot en met 365 van het Wetboek van Strafvordering vinden overeenkomstige toepassing. Voor zover die bepalingen betrekking hebben op de verdachte, zijn zij van overeenkomstige toepassing op de opgeëiste persoon.
2
De in het eerste lid genoemde artikelen vinden geen toepassing voor zover deze betrekking hebben op een getuige wiens identiteit niet of slechts ten dele blijkt.

Artikel 30
1
De uitspraak van de rechtbank wordt aan de opgeëiste persoon die bij de voorlezing daarvan niet tegenwoordig is geweest, betekend. Daarbij wordt hem kennis gegeven van het rechtsmiddel dat tegen de uitspraak openstaat, en van de termijn binnen welke dat rechtsmiddel kan worden aangewend.
2
De rechtbank zendt aan Onze Minister onverwijld een gewaarmerkt afschrift van haar uitspraak toe. Indien de uitlevering toelaatbaar is verklaard, doet zij het afschrift vergezeld gaan van haar advies omtrent het aan het verzoek tot uitlevering te geven gevolg. Een afschrift van het advies wordt door de griffier aan de opgeëiste persoon en diens raadsman ter hand gesteld of toegezonden.

Artikel 31
1
Tegen de uitspraak van de rechtbank betreffende het verzoek tot uitlevering kan zowel door de officier van justitie als door de opgeëiste persoon beroep in cassatie worden ingesteld.
2
Van verklaringen waarbij afstand wordt gedaan van het recht om beroep in cassatie in te stellen, of waarbij een zodanig beroep wordt ingetrokken, geeft de griffier van de rechtbank onverwijld kennis aan Onze Minister.
3
De officier van justitie is, op straffe van niet-ontvankelijkheid, verplicht om binnen een maand nadat hij beroep in cassatie heeft ingesteld, bij de Hoge Raad een schriftuur in te dienen, houdende zijn middelen van cassatie.
4
De opgeëiste persoon die cassatieberoep heeft ingesteld, is op straffe van niet-ontvankelijkheid verplicht om vóór de dienende dag bij de Hoge Raad door zijn raadsman een schriftuur te doen indienen, houdende zijn middelen van cassatie.
5
De voorzitter bepaalt na overleg met de procureur-generaal de rechtsdag. De procureur-generaal doet de dag voor de behandeling van het beroep bepaald ten minste acht dagen vóór de rechtsdag aanzeggen aan de opgeëiste persoon. Deze termijn kan, met toestemming van de opgeëiste persoon, worden bekort indien van die toestemming blijkt op overeenkomstige wijze als bepaald in artikel 265, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Bij gebreke van tijdige aanzegging wordt door de Hoge Raad de aanzegging van een nieuwe rechtsdag bevolen, tenzij voor de opgeëiste persoon een raadsman is verschenen. In dat laatste geval kan op diens verzoek uitstel worden verleend.
6
In de gevallen waarin op de zitting de behandeling van het beroep voor een bepaalde tijd wordt uitgesteld of geschorst, heeft geen nieuwe aanzegging aan de opgeëiste persoon plaats.
7
De artikelen 431, 432, 434, eerste lid, 438, 439, 440, eerste lid, 442, 443, 444, 449, eerste lid, 450, 451, 451a, 452, 453, 454, eerste, tweede en derde lid, 455, eerste lid, en 456 van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing.
8
Indien de uitspraak van de rechtbank geheel of gedeeltelijk wordt vernietigd doet de Hoge Raad wat de rechtbank had behoren te doen. Tenzij de Hoge Raad de zaak zelf kan afdoen zonder in een nieuw onderzoek naar de feiten te treden, gelast hij tegen een door hem te bepalen tijdstip de oproeping van de opgeëiste persoon, zo nodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging.
9
De Hoge Raad zendt aan Onze Minister onverwijld een gewaarmerkt afschrift van zijn arrest toe.

Artikel 32
Zodra de rechterlijke uitspraak betreffende het verzoek tot uitlevering in kracht van gewijsde is gegaan, zendt de griffier van het gerecht dat de zaak het laatst heeft behandeld, dat verzoek met de daarbij behorende stukken terug aan Onze Minister.
Afdeling C. Beslissing op het verzoek tot uitlevering

Artikel 33
1
Nadat Onze Minister de stukken overeenkomstig artikel 32 heeft terugontvangen, beslist hij zo spoedig mogelijk op het verzoek tot uitlevering.
2
Voorzover de uitlevering bij rechterlijk gewijsde ontoelaatbaar is verklaard, wordt op het verzoek afwijzend beschikt.
3
Is de uitlevering alleen wegens ongenoegzaamheid van de overgelegde stukken ontoelaatbaar verklaard, dan kan Onze Minister zijn beslissing aanhouden. Hetzelfde geldt, indien de uitlevering wel toelaatbaar is verklaard, doch Onze Minister nadere stukken nodig acht voor een verantwoorde beslissing zijnerzijds.
4
In geval van aanhouding van zijn beslissing biedt Onze Minister de autoriteiten van de verzoekende staat gelegenheid om, binnen een door hem te stellen redelijke termijn, nadere stukken over te leggen.
5
Worden de gevraagde nadere stukken niet binnen de daarvoor gestelde termijn overgelegd, dan beschikt Onze Minister afwijzend op het verzoek tot uitlevering.
6
De beslissing van Onze Minister op een verzoek tot uitlevering wordt ter kennis van de verzoekende staat gebracht langs diplomatieke weg, tenzij bij verdrag in een andere weg is voorzien.

Artikel 34
1
Wanneer Onze Minister binnen de daarvoor gestelde termijn nadere stukken ontvangt, kan hij het dossier van de zaak opnieuw toezenden aan de officier van justitie bij de rechtbank die het verzoek tot uitlevering heeft behandeld. Alsdan vinden de artikelen 23-26, 28-32 en 33, eerste en tweede lid, wederom toepassing. Indien de uitlevering door de Hoge Raad wegens ongenoegzaamheid der stukken ontoelaatbaar is verklaard kan Onze Minister het dossier met de nadere stukken ook rechtstreeks aan de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad toezenden.
2
Voor zover de nadere stukken daartoe aanleiding geven, wordt de uitlevering alsnog door de rechter toelaatbaar verklaard.

Artikel 35
1
Indien twee of meer staten de uitlevering van dezelfde persoon hebben gevraagd, houdt Onze Minister bij de beslissing op hun verzoeken - voor zover deze ontvankelijk en voor inwilliging vatbaar zijn - rekening met het belang van een goede rechtsbedeling en voorts in het bijzonder met:
a
de meerdere of mindere ernst van de verschillende feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd;
b
de plaats of plaatsen waar de feiten zijn begaan;
c
de tijdstippen waarop de verzoeken tot uitlevering zijn gedaan;
d
de nationaliteit van de opgeëiste persoon;
e
de mogelijkheid dat de opgeëiste persoon, nadat hij naar het grondgebied van een van de verzoekende staten is verwijderd, vervolgens door de autoriteiten van die staat ter beschikking wordt gesteld van de autoriteiten van een andere verzoekende staat.
2
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing als de uitvoerende justitiële autoriteit van een lidstaat van de Europese Unie de overlevering, bedoeld in artikel 1 van de Overleveringswet, en een andere staat de uitlevering van dezelfde persoon hebben gevraagd.

Artikel 36
Van zijn beslissing op het verzoek tot uitlevering, alsmede van de aanhouding daarvan overeenkomstig artikel 33, derde lid, geeft Onze Minister onverwijld kennis aan de officier van justitie bij de rechtbank die het verzoek heeft behandeld.
Afdeling D. Voortgezette vrijheidsbeneming en verwijdering uit Nederland

Artikel 37
1
Een krachtens artikel 27 bevolen vrijheidsbeneming wordt - behoudens de mogelijkheid van verdere vrijheidsbeneming uit anderen hoofde - beëindigd, zodra:
a
zulks door de rechtbank of door de officier van justitie, ambtshalve of op verzoek van de gedetineerde of diens raadsman, dan wel door de Hoge Raad bij zijn beslissing op een beroep in cassatie wordt gelast;
b
zij dertig dagen heeft geduurd, tenzij de rechtbank inmiddels, op vordering van de officier van justitie, deze termijn heeft verlengd.
2
De officier van justitie gelast de beëindiging van de vrijheidsbeneming in elk geval zodra hij kennis heeft gekregen van een afwijzende beslissing van Onze Minister op het verzoek tot uitlevering.

Artikel 38
1
Verlenging van de in artikel 37, eerste lid, onder b , bedoelde termijn kan telkens voor ten hoogste dertig dagen geschieden.
2
De gedetineerde wordt in de gelegenheid gesteld op de vordering tot verlenging te worden gehoord.
3
Verlenging kan alleen geschieden in gevallen waarin:
a
de rechterlijke uitspraak omtrent het verzoek tot uitlevering nog niet, of minder dan dertig dagen tevoren, in kracht van gewijsde is gegaan;
b
Onze Minister zijn beslissing overeenkomstig artikel 33, derde lid, heeft aangehouden;
c
de uitlevering mede door een derde staat is gevraagd, en Onze Minister nog niet op het verzoek van die staat heeft beschikt;
d
de uitlevering inmiddels wel is toegestaan, maar nog niet heeft kunnen plaatshebben.

Artikel 39
1
Na gehele of gedeeltelijke inwilliging van het verzoek tot uitlevering wordt de opgeëiste persoon zo spoedig mogelijk ter beschikking van de autoriteiten van de verzoekende staat gesteld, zulks op een door Onze Minister, na overleg met die autoriteiten, te bepalen tijd en plaats.
2
De beslissing omtrent de tijd en de plaats van de uitlevering kan worden aangehouden, indien en zolang tegen de opgeëiste persoon een strafrechtelijke vervolging in Nederland gaande is, of een door een Nederlandse rechter tegen hem gewezen strafvonnis nog geheel of ten dele voor tenuitvoerlegging vatbaar is.
3
In gevallen als voorzien in het vorige lid kan Onze Minister, zo hij daarvoor termen aanwezig acht, bepalen dat de opgeëiste persoon, ten behoeve van diens berechting op het grondgebied van de verzoekende staat, reeds aanstonds voorlopig ter beschikking van de autoriteiten van die staat zal worden gesteld.
4
Ondergaat de opgeëiste persoon, te wiens aanzien het vorige lid wordt toegepast, een vrijheidsstraf, dan komt de tijd gedurende welke hij ter beschikking van de autoriteiten van de verzoekende staat is, in mindering op zijn straftijd.

Artikel 40
1
Indien zulks voor de toepassing van artikel 39, eerste of derde lid, noodzakelijk is, wordt de opgeëiste persoon op bevel van de daartoe door Onze Minister aangeschreven officier van justitie aangehouden voor ten hoogste drie dagen. Indien de uitlevering niet binnen de termijn van drie dagen heeft kunnen plaatsvinden, kan het bevel tot aanhouding door de officier van justitie eenmaal voor ten hoogste drie dagen worden verlengd.
2
Na verlenging van de in het eerste lid bedoelde termijn door de officier van justitie, kan deze uitsluitend op vordering van de officier van justitie door de rechtbank worden verlengd. Artikel 38, eerste en tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
3
Een verlenging als bedoeld in het tweede lid kan alleen geschieden wanneer de uitlevering door bijzondere omstandigheden niet binnen de termijn van 6 dagen heeft kunnen plaatshebben.
Afdeling E. Verkorte procedure

Artikel 41
1
De voortvluchtige wiens voorlopige aanhouding of uitlevering vanwege een andere staat is verzocht, kan - uiterlijk op de dag voorafgaande aan die welke overeenkomstig artikel 24 is bepaald voor zijn verhoor door de rechtbank - verklaren dat hij instemt met onmiddellijke uitlevering.
2
Voorzover bij verdrag niet anders is bepaald, kan een verklaring overeenkomstig het vorige lid alleen worden afgelegd ten overstaan van een rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken.
3
De voortvluchtige kan zich bij het afleggen van de verklaring doen bijstaan door een raadsman. Hierop wordt, zo hij zonder raadsman verschijnt, zijn aandacht gevestigd door de autoriteit bevoegd tot het in ontvangst nemen van de verklaring.
4
Voordat hij de verklaring aflegt, wordt de voortvluchtige op de mogelijke gevolgen daarvan opmerkzaam gemaakt. Van de verklaring wordt proces-verbaal opgemaakt.
5
De autoriteit ten overstaan van wie de verklaring is afgelegd, zendt het proces-verbaal daarvan aan de officier van justitie die krachtens deze wet bij het verzoek tot voorlopige aanhouding, dan wel het verzoek tot uitlevering is betrokken.

Artikel 42
1
Nadat een verklaring overeenkomstig artikel 41 is afgelegd, kan de officier van justitie beslissen dat de voortvluchtige ter beschikking zal worden gesteld van de autoriteiten van de staat waarvan het verzoek tot voorlopige aanhouding, of het verzoek tot uitlevering, is uitgegaan.
2
Het vorige lid blijft buiten toepassing:
a
indien voor het feit of de feiten, in verband waarmede de voorlopige aanhouding of de uitlevering is gevraagd, ingevolge een der bepalingen van de artikelen 2 en 9 geen uitlevering kan worden toegestaan;
b
indien blijkt dat tegen de voortvluchtige in Nederland een strafrechtelijke vervolging gaande is, of dat tegen hem door een Nederlandse rechter een nog geheel of ten dele voor tenuitvoerlegging vatbaar strafvonnis is gewezen.
3
Van elke beslissing, genomen krachtens het eerste lid van dit artikel, geeft de officier van justitie onverwijld kennis aan Onze Minister.

Artikel 43
1
Indien de officier van justitie overeenkomstig artikel 42 heeft beslist, dat de voortvluchtige ter beschikking zal worden gesteld van de autoriteiten van de andere staat, blijft artikel 23 buiten toepassing.
2
Is de in artikel 23 bedoelde vordering reeds bij de rechtbank ingediend, dan wordt deze onverwijld ingetrokken. De griffier van de rechtbank stelt alsdan het verzoek tot uitlevering, met de daarbij behorende stukken, weder in handen van de officier van justitie.
3
Van het intrekken van de vordering geeft de officier van justitie kennis aan de opgeëiste persoon.

Artikel 44
1
Na de dag waarop hij de in artikel 41 bedoelde verklaring heeft afgelegd, kan de voortvluchtige nog slechts gedurende ten hoogste twintig dagen in bewaring of in verzekering gesteld blijven.
2
Het vorige lid blijft buiten toepassing, indien de officier van justitie heeft beslist dat aan de verklaring geen gevolg zal worden gegeven en het verzoek tot uitlevering, met de daarbij behorende stukken, overeenkomstig artikel 23, eerste lid, aan de rechtbank is overgelegd.
3
De in het eerste lid van dit artikel gestelde termijn kan, op vordering van de officier van justitie, door de rechtbank worden verlengd. Artikel 38, eerste en tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
4
Verlenging kan alleen geschieden wanneer de uitlevering door bijzondere omstandigheden niet binnen de termijn van twintig dagen heeft kunnen plaats hebben.

Artikel 45
1
In geval van toepassing van artikel 42, eerste lid, bepaalt de officier van justitie, na overleg met de bevoegde buitenlandse autoriteiten, onverwijld de tijd en de plaats waarop de uitlevering zal geschieden.
2
De officier van justitie kan, zo nodig, met het oog op de uitlevering krachtens de bepalingen van deze afdeling, de aanhouding van de voortvluchtige bevelen. Artikel 40, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3
In geval van uitlevering krachtens de bepalingen van deze afdeling is artikel 12 niet van toepassing.

Hoofdstuk IV. Andere vormen van rechtshulp

Artikel 46
1
Voorwerpen, aangetroffen in het bezit van degene wiens uitlevering of voorlopige aanhouding krachtens een verdrag is gevraagd, kunnen op verzoek van de bevoegde buitenlandse autoriteiten in beslag worden genomen. De inbeslagneming geschiedt door of op last van de officier of hulpofficier van justitie, bevoegd tot het geven van een bevel tot aanhouding of voorlopige aanhouding.
2
Bij de in artikel 23 bedoelde vordering legt de officier van justitie een lijst van de in beslag genomen voorwerpen aan de rechtbank voor.

Artikel 47
1
De rechtbank beslist bij haar uitspraak omtrent het verzoek tot uitlevering tevens over de afgifte, dan wel de teruggave, van de in beslag genomen voorwerpen. Afgifte van die voorwerpen aan de autoriteiten van de verzoekende staat kan alleen worden bevolen voor het geval van inwilliging van het verzoek tot uitlevering.
2
Met het oog op mogelijke rechten van derden kan de rechtbank ten aanzien van bepaalde voorwerpen beslissen, dat afgifte aan de autoriteiten van de verzoekende staat slechts mag geschieden onder het beding, dat die voorwerpen onmiddellijk zullen worden teruggezonden nadat daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik zal zijn gemaakt.
3
Het bepaalde bij en krachtens de artikelen 116 tot en met 119, 552a en 552c tot en met 552e van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing. In plaats van het volgens die bepalingen bevoegde gerecht treedt de rechtbank tot welke de in artikel 23, eerste lid, van deze wet bedoelde vordering is gericht, dan wel - zo die vordering niet is gedaan - de rechtbank van het arrondissement waarin de voorwerpen in beslag genomen zijn.
4
In geval van uitlevering overeenkomstig de bepalingen van afdeling E van hoofdstuk III beslist de officier van justitie over de afgifte, dan wel de teruggave, van de in beslag genomen voorwerpen, behoudens de bevoegdheden van de rechtbank krachtens het vorige lid.

Artikel 48
1
Vreemdelingen die, ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek of de tenuitvoerlegging van een strafvonnis, door de autoriteiten van een vreemde staat ter beschikking van de autoriteiten van een andere staat worden gesteld, kunnen met toestemming van Onze Minister over Nederlands grondgebied worden vervoerd.
2
Toestemming voor vervoer over land wordt niet gegeven dan krachtens een verdrag.
3
De toestemming van Onze Minister is niet vereist voor vervoer door de lucht waarbij geen landing op Nederlands gebied wordt gemaakt.
4
In geval van een niet voorziene landing op Nederlands gebied kan de vreemdeling, op verzoek van de hem begeleidende buitenlandse ambtenaren, voorlopig worden aangehouden krachtens een bevel van een ter plaatse bevoegde officier of hulpofficier van justitie. Artikel 14 is van overeenkomstige toepassing.
5
Het vervoer van de voorlopig aangehouden vreemdeling kan worden voortgezet, zodra Onze Minister daartoe alsnog toestemming verleent. Is de toestemming na afloop van de termijn van inverzekeringstelling nog niet verleend, of binnen die termijn geweigerd, dan wordt de vreemdeling terstond in vrijheid gesteld, behoudens de mogelijkheid van verdere vrijheidsbeneming uit anderen hoofde.

Artikel 49
De ingevolge artikel 48 vereiste toestemming wordt niet gegeven in gevallen waarin, zo het een verzoek tot uitlevering betrof, dat verzoek zou moeten worden afgewezen op grond van het bepaalde in de artikelen 8-10.

Artikel 50
1
Voor zover bij verdrag niet anders is bepaald, wordt bij vervoer te land, overeenkomstig artikel 48, de bewaking van de vreemdeling opgedragen aan Nederlandse ambtenaren.
2
Indien het ten gevolge van bijzondere omstandigheden niet mogelijk is het vervoer door Nederland zonder onderbreking voort te zetten, kan de vreemdeling, in afwachting van een passende gelegenheid tot vertrek naar elders, zo nodig worden opgenomen in een huis van bewaring, zulks op vertoon van een stuk waaruit blijkt van de door Onze Minister verleende toestemming tot het vervoer.

Artikel 50a
1
In de gevallen dat een persoon, die in het buitenland rechtens van zijn vrijheid is beroofd, tijdelijk ter beschikking wordt gesteld van de Nederlandse justitie voor het afleggen van een verklaring als getuige of voor confrontatie wordt hij gedurende zijn verblijf hier te lande op bevel van het bevoegde lid van het openbaar ministerie in verzekering gesteld. De artikelen 54 en 56, eerste lid zijn, voor zoveel nodig, van overeenkomstige toepassing.
2
De inverzekeringstelling wordt opgeheven zodra het bevoegde lid van het openbaar ministerie bericht ontvangt, dat de gronden voor vrijheidsberoving in het buitenland niet langer bestaan.

Artikel 51
1
In gevallen waarin zulks bij een verdrag is bepaald, kan Onze Minister toestaan dat personen die in Nederland rechtens van hun vrijheid zijn beroofd, tijdelijk ter beschikking worden gesteld van de autoriteiten van een andere staat voor het afleggen van een verklaring als getuige, of voor confrontatie.
2
Voor zover het verdrag niet anders bepaalt, is de instemming van de tijdelijk ter beschikking te stellen persoon vereist.
3
Onze Minister staat de tijdelijke terbeschikkingstelling niet toe, indien deze is verzocht ten behoeve van een op het grondgebied van een andere staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek, dat betrekking heeft op feiten, waarvoor krachtens artikel 9 of 10 geen uitlevering mogelijk is.
4
Ondergaat de betrokkene in Nederland een vrijheidsstraf, dan komt de tijd gedurende welke hij ter beschikking van de autoriteiten van de andere staat is, in mindering op zijn straftijd.

Artikel 51a
1
Voor de in het tweede lid genoemde feiten, strafbaar te stellen ingevolge de in dat lid genoemde verdragen, kan worden uitgeleverd aan Staten die Partij zijn bij het desbetreffende verdrag.
2
Het eerste lid heeft betrekking op:
*
het misdrijf van artikel 385a van het Wetboek van Strafrecht, voorzover het valt onder de omschrijvingen van het op 16 december 1970 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag tot bestrijding van het wederrechtelijk in zijn macht brengen van luchtvaartuigen (Trb. 1971, 50);
*
de misdrijven van de artikelen 162, 162a, 166, 168, 385b , 385c en 385d van het Wetboek van Strafrecht, voorzover het feit valt onder de omschrijving van het op 23 september 1971 te Montreal tot stand gekomen Verdrag tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen tegen de veiligheid van de burgerluchtvaart (Trb. 1971, 218), onderscheidenlijk van het op 24 februari 1988 te Montreal tot stand gekomen Protocol tot bestrijding van wederrechtelijke daden van geweld op luchthavens voor de internationale burgerluchtvaart (Trb. 1988, 88);
*
de misdrijven, strafbaar gesteld in de artikelen 10, tweede, derde, vierde en vijfde lid, 10a, eerste lid, en 11, tweede en derde lid, van de Opiumwet, voorzover het feit valt onder de omschrijvingen van het eerste lid van artikel 36 van het Enkelvoudig Verdrag inzake verdovende middelen, 1961, zoals gewijzigd ingevolge artikel 14 van het op 25 maart 1972 te Genève tot stand gekomen Protocol tot wijziging van dat Enkelvoudig Verdrag ( Trb. 1980, 184);
*
de misdrijven van de artikelen 92, 108-110, 115-117b en 285 van het Wetboek van Strafrecht, voor zover het feit is gepleegd tegen een internationaal beschermd persoon of diens beschermde goederen en valt onder de omschrijvingen van het op 14 december 1973 te New York tot stand gekomen Verdrag inzake de voorkoming en bestraffing van misdrijven tegen internationaal beschermde personen, met inbegrip van diplomaten (Trb. 1981, 69);
*
het misdrijf van artikel 282a van het Wetboek van Strafrecht, voor zover het feit valt onder de omschrijving van het op 17 december 1979 te New York tot stand gekomen Internationaal Verdrag tegen het nemen van gijzelaars (Trb. 1981, 53).
*
de misdrijven, strafbaar gesteld in artikel 8 van de Wet internationale misdrijven, voor zover het feit valt onder de omschrijving van het op 10 december 1984 te New York tot stand gekomen Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling (Trb. 1985, 69).
*
de misdrijven van de artikelen 157, 161 quater, 284a, 285, 310-312, 317, 318, 321, 322 en 326 van het Wetboek van Strafrecht en de misdrijven, gevormd door het handelen in strijd met het bij of krachtens de artikelen 15, 19, 21, 26 en 38 van de Kernenergiewet bepaalde, voorzover het feit valt onder de omschrijvingen van het op 3 maart 1980 te Wenen/New York tot stand gekomen Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal ( Trb. 1981, 7);
*
de misdrijven van de artikelen 166, 168, 350, 352, 354, 385a, vierde lid, 385b, tweede lid, en 385c, voor zover het feit valt onder de omschrijvingen van het op 10 maart 1988 te Rome tot stand gekomen Verdrag tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van de zeevaart en het Protocol tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van vaste platforms op het continentale plat (Trb. 1989, 17 en 18).
*
de misdrijven strafbaar gesteld in de artikelen 10, tweede, derde, vierde en vijfde lid, 10a, eerste lid, en 11, tweede en derde lid, van de Opiumwet, alsmede de misdrijven van de artikelen 131, 140, 189, eerste lid, aanhef en onder 3°, 416 en 417 van het Wetboek van Strafrecht, voor zover het feit valt onder de omschrijvingen van het eerste lid van artikel 3 van het op 20 december 1988 te Wenen tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen (Trb. 1989, 97);
? de misdrijven, strafbaar gesteld in de artikelen 177 en 177a van het Wetboek van Strafrecht, voor zover het feit valt onder de omschrijvingen van het eerste en tweede lid van artikel 1 van het op 17 december 1997 te Parijs totstandgekomen Verdrag inzake de bestrijding van omkoping van buitenlandse ambtenaren bij internationale zakelijke transacties (Trb. 1998, 54);
? de misdrijven, strafbaar gesteld in de artikelen 177 tot en met 178, 328ter en 362 tot en met 364 van het Wetboek van Strafrecht, voor zover het feit valt onder de omschrijvingen van de artikelen 2 tot en met 11 van het op 27 januari 1999 te Straatsburg totstandgekomen Verdrag inzake de strafrechtelijke bestrijding van corruptie (Trb. 2000, 130);
? de misdrijven, strafbaar gesteld in de artikelen 117, 117a, 117b, 282a en 285 van het Wetboek van Strafrecht, voor zover het feit valt onder de omschrijvingen van artikel 2 van het het op 9 december 1994 te New York totstandgekomen Verdrag inzake de veiligheid van VN-personeel en geassocieerd personeel (Trb. 1996, 62);
? de misdrijven, strafbaar gesteld in de artikelen 92 tot en met 96, 108, 115, 117, 117b, 121 tot en met 123, 157, 161, 161bis, 161quater, 161sexies, 162, 162a, 164, 166, 168, 170, 172, 173a, 285, 287, 288, 289, 350, 350a, 351, 352, 354, 385b en 385d van het Wetboek van Strafrecht, voor zover het feit valt onder de omschrijvingen van artikel 2 van het op 15 december 1997 te New York totstandgekomen Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen (Trb. 1998, 84);
? de misdrijven, strafbaar gesteld in de artikelen 92 tot en met 96, 108, 115, 117, 117b, 121 tot en met 123, 140, 157, 161, 161bis, 161quater, 161sexies, 162, 162a, 164, 166, 168, 170, 172, 173a, 285, 287, 288, 289, 350, 350a, 351, 352, 354, 385a, 385b en 385d van het Wetboek van Strafrecht, voor zover het feit valt onder de omschrijvingen van artikel 2 van het op 9 december 1999 te New York totstandgekomen Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme (Trb. 2000, 12);
? de misdrijven, strafbaar gesteld in de artikelen 240b en 273f van het Wetboek van Strafrecht en artikel 28 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie, voor zover het feit valt onder de omschrijvingen van artikel 3 van het op 25 mei 2000 te New York totstandgekomen Facultatief Protocol inzake de verkoop van kinderen, prostitutie en kinderpornografie bij het Verdrag inzake de rechten van het kind (Trb. 2001, 63);
? de misdrijven, strafbaar gesteld in de artikelen 140, 177 tot en met 178, 284, 285a, 362 tot en met 364, 416 en 420bis tot met 420quater van het Wetboek van Strafrecht, voor zover het feit valt onder de omschrijvingen van de artikelen 5, 6, 8 en 23 van het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Verdrag tegen transnationale georganiseerde misdaad (Trb. 2001, 68);
? de misdrijven, strafbaar gesteld in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht, voor zover het feit valt onder de omschrijvingen van artikel 5 juncto artikel 3 van het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Protocol inzake de preventie, bestrijding en bestraffing van mensenhandel, in het bijzonder vrouwenhandel en kinderhandel, tot aanvulling van het Verdrag tegen transnationale georganiseerde misdaad (Trb. 2001, 69);
? de misdrijven, strafbaar gesteld in artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht, voor zover het feit valt onder de omschrijvingen van artikel 6 van het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Protocol tegen de smokkel van migranten over land, over de zee en in de lucht, tot aanvulling van het Verdrag tegen transnationale georganiseerde misdaad (Trb. 2001, 70);
? de misdrijven, strafbaar gesteld in de artikelen 138a, 138b, 139c, 139d, 161sexies, 225, 226, 227, 240a, 240b, 326, 326c, 350, 350a en 351 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 31a en 31b van de Auteurswet en de artikelen 22 en 23 van de Wet op de naburige rechten, voor zover het feit valt onder de omschrijving van de artikelen 2 tot en met 10 van het op 23 november 2001 te Budapest tot stand gekomen Internationaal Verdrag inzake de bestrijding van strafbare feiten verbonden met elektronische netwerken (Trb. 2002, 18).
3
Uitlevering krachtens het eerste lid geschiedt met inachtneming van de bepalingen van deze wet en voorts - voorzover geen ander uitleveringsverdrag van toepassing is - van de bepalingen van het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 (Trb. 1965, 9).

Hoofdstuk V. Slotbepalingen

Artikel 52
Krachtens deze wet gegeven bevelen tot inverzekeringstelling of bewaring, dan wel tot verlenging van een termijn van vrijheidsbeneming, worden gedagtekend en ondertekend. De grond voor uitvaardiging wordt in het bevel vermeld. Aan degene op wie het bevel betrekking heeft, wordt onverwijld een afschrift daarvan uitgereikt.

Artikel 53
1
De bevelen tot vrijheidsbeneming, gegeven krachtens deze wet, zijn dadelijk uitvoerbaar.
2
Bevoegd tot het ten uitvoer leggen van bevelen tot aanhouding, voorlopige aanhouding of gevangenneming zijn de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering genoemde ambtenaren.
3
Op de tenuitvoerlegging van bevelen tot vrijheidsbeneming en de last daartoe zijn de artikelen 564-568 van het Wetboek van Strafvordering van toepassing.

Artikel 54
Personen die krachtens deze wet in verzekering of in bewaring zijn gesteld, of wier gevangenneming of gevangenhouding is bevolen, worden behandeld als verdachten die krachtens het Wetboek van Strafvordering aan een overeenkomstige maatregel zijn onderworpen.

Artikel 55
1
Het bij en krachtens artikel 40 van het Wetboek van Strafvordering bepaalde is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een krachtens deze wet in verzekering gestelde voortvluchtige.
2
Indien een persoon overeenkomstig deze wet van zijn vrijheid wordt beroofd - anders dan uit kracht van een bevel tot aanhouding of voorlopige aanhouding, dan wel tot inverzekeringstelling of tot verlenging van de termijn daarvan - geeft de voorzitter van de rechtbank in het arrondissement waarin hij zich bevindt een last tot toevoeging aan het bureau rechtsbijstandvoorziening. De officier van justitie geeft de voorzitter onverwijld schriftelijk kennis, dat toevoeging moet plaats hebben.

Artikel 55a
Op de bevelen tot bewaring en gevangenhouding, krachtens deze wet gegeven, is artikel 66a van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing.

Artikel 56
1
In gevallen waarin krachtens deze wet een beslissing omtrent de vrijheidsbeneming kan of moet worden genomen, kan worden bevolen dat die vrijheidsbeneming voorwaardelijk wordt opgeschort of geschorst totdat de officier van justitie overeenkomstig artikel 36 in kennis is gesteld van de beslissing van Onze Minister waarbij de uitlevering is toegestaan. De te stellen voorwaarden mogen alleen strekken ter voorkoming van vlucht.
2
Op bevelen krachtens het vorige lid gegeven door de rechtbank, dan wel door de rechter-commissaris, zijn de artikelen 80 - met uitzondering van het tweede lid - en 81-88 van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing.

Artikel 57
Op bevelen tot beëindiging van vrijheidsbeneming, krachtens deze wet gegeven, en op de tenuitvoerlegging van zodanige bevelen zijn de artikelen 73, 79, 569 en 570 van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing.

Artikel 58
De termijnen, genoemd in de artikelen 16, onder c, 37, eerste lid onder b, 40, derde lid, en 44, eerste lid, lopen niet gedurende de tijd dat de betrokkene zich aan de verdere tenuitvoerlegging van de in die artikelen bedoelde bevelen heeft onttrokken.

Artikel 59
1
In gevallen waarin de uitlevering bij rechterlijk gewijsde ontoelaatbaar is verklaard, kan de rechtbank die de zaak heeft behandeld, op verzoek van de opgeëiste persoon, hem een vergoeding ten laste van de Staat toekennen voor de schade die hij heeft geleden ten gevolge van vrijheidsbeneming, bevolen krachtens deze wet. Onder schade is begrepen het nadeel dat niet in vermogensschade bestaat. De artikelen 89, derde, vierde en zesde lid, en 90, 91, en 93 van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing.
2
In gevallen als bedoeld in het vorige lid vinden de artikelen 591 en 591a van het Wetboek van Strafvordering overeenkomstige toepassing op vergoeding van kosten en schaden voor de opgeëiste persoon of diens erfgenamen. In plaats van het in die artikelen bedoelde gerecht treedt de rechtbank die het verzoek tot uitlevering heeft behandeld.

Artikel 60
Op betekeningen, kennisgevingen en oproepingen, gedaan krachtens deze wet, zijn de artikelen 585 tot en met 588, 589 en 590 van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing.

Artikel 60a
Waar in deze wet de bevoegdheid wordt gegeven tot het horen van personen, is artikel 131a van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing.

Artikel 61
1
De bepalingen van de voorgaande hoofdstukken zijn niet van toepassing op:
a
rechtshulp voorzien in de Wet overlevering inzake oorlogsmisdrijven;
b
overlevering van gedeserteerde schepelingen aan autoriteiten van de staat waartoe zij behoren;
c
overlevering van leden van een vreemde krijgsmacht, en van personen die met hen zijn gelijkgesteld, aan de bevoegde militaire autoriteiten, voor zover die overlevering geschiedt krachtens een overeenkomst met een of meer staten waarmede Nederland bondgenootschappelijke betrekkingen onderhoudt.
2
[Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]

Artikel 62
1
Ingetrokken wordt de wet van 6 april 1875, Stb. 66, tot regeling der algemeene voorwaarden, op welke, ten aanzien van de uitlevering van vreemdelingen, verdragen met vreemde Mogendheden kunnen worden gesloten.
2
De in het vorige lid genoemde wet blijft van toepassing op de behandeling van een verzoek tot uitlevering, en op de in verband daarmede te nemen beslissingen, in gevallen waarin de stukken betreffende dat verzoek reeds vóór het tijdstip van het in werking treden van deze wet aan de rechtbank om advies zijn toegezonden.
3
De artikelen 16, tweede en derde lid, en 17 van de ingetrokken wet blijven van toepassing op de behandeling van een verzoekschrift als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van die wet, en op de daarop door de Hoge Raad te nemen beslissing, in gevallen waarin dat verzoekschrift reeds vóór het tijdstip van het in werking treden van deze wet bij de Hoge Raad is ingekomen.
4
Beslist de Hoge Raad dat de verzoeker Nederlander is, dan wordt een inmiddels overeenkomstig deze wet door de rechtbank aangevangen behandeling van een verzoek tot diens uitlevering onmiddellijk beëindigd.
5
Een vreemdeling die op het tijdstip van het in werking treden van deze wet is gedetineerd ingevolge een bevel gegeven krachtens artikel 9 of artikel 12 van de ingetrokken wet, wordt - zo de stukken betreffende het verzoek tot zijn uitlevering op dat tijdstip nog niet aan de rechtbank zijn toegezonden - daarna beschouwd en behandeld als iemand die krachtens artikel 22, onderscheidenlijk artikel 21, derde lid, van deze wet in bewaring wordt gehouden of in verzekering is gesteld.

Artikel 63
Deze wet kan worden aangehaald onder de titel: Uitleveringswet.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven ten Paleize Soestdijk, 9 maart 1967
juliana
De Minister van Justitie,
struycken
De Minister van Buitenlandse Zaken,
j
LUNS.
Uitgegeven de veertiende maart 1967.
De Minister van Justitie,
struycken