Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Waterleidingwet

 

Wet van 6 april 1957, houdende regelen met betrekking tot het toezicht op waterleidingbedrijven en tot de organisatie van de openbare drinkwatervoorziening
Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het in het belang der volksgezondheid wenselijk is regelen te stellen met betrekking tot het toezicht op waterleidingbedrijven en tot de organisatie van de openbare drinkwatervoorziening;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Algemene bepalingen

Artikel 1
1
Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder:
a
?Onze Minister?: Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;
b
?leidingwater?: water, bestemd om te drinken, te koken, voedsel te bereiden of andere huishoudelijke doeleinden, dat door een waterleidingbedrijf of een collectieve watervoorziening aan derden ter beschikking wordt gesteld;
c
?drinkwater?: leidingwater, bestemd of mede bestemd om te drinken;
d
?waterleidingbedrijf?:
1
een bedrijf uitsluitend of mede bestemd tot openbare drinkwatervoorziening door levering van drinkwater aan verbruikers;
2
een bedrijf uitsluitend of mede bestemd tot levering van drinkwater in het groot aan bedrijven als bedoeld onder 1°;
3
een bedrijf, zowel bestemd tot openbare drinkwatervoorziening door levering van drinkwater aan verbruikers, als tot levering van drinkwater in het groot aan bedrijven als bedoeld onder 1°;
e
?publiekrechtelijke rechtspersoon?: staat, provincie, gemeente, waterschap of gemeenschappelijke regeling als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen;
f
?gekwalificeerde rechtspersoon?:
1
publiekrechtelijke rechtspersoon;
2
naamloze of besloten vennootschap die voldoet aan de volgende voorwaarden:
i
in de statuten is bepaald dat de aandelen in zijn kapitaal uitsluitend middellijk of onmiddellijk worden gehouden door publiekrechtelijke rechtspersonen en
ii
de vennootschap heeft zich niet verbonden de zeggenschap over het waterleidingbedrijf dat haar toebehoort of zal toebehoren, uit te oefenen of te doen uitoefenen tezamen met anderen dan een publiekrechtelijke rechtspersoon of een vennootschap als bedoeld in dit onderdeel;
3
coöperatie waarvan de leden voldoen aan de voorwaarden, bedoeld onder 2°;
g
?bestaand waterleidingbedrijf?: waterleidingbedrijf dat op 1 september 2000 drinkwater leverde, alsmede diens rechtsopvolger onder algemene of bijzondere titel voorzover deze een gekwalificeerde rechtspersoon is;
h
?distributiegebied?: het gebied waarbinnen de eigenaar van een waterleidingbedrijf bevoegd is tot levering van drinkwater aan verbruikers;
i
?watervoorzieningswerken?: werken tot winning, opslag of overbrenging van water en daarmee rechtstreeks verband houdende werken en beschermingsvoorzieningen ten dienste van waterleidingbedrijven;
j
?collectieve watervoorziening?:
1
landgebonden voorziening, niet zijnde een waterleidingbedrijf, voor de winning of behandeling van water, dat met behulp van een leiding of distributienet als leidingwater ter beschikking wordt gesteld;
2
voorziening voor de winning, behandeling of distributie van water dat als leidingwater ter beschikking wordt gesteld, die aanwezig is op een mijnbouwinstallatie als bedoeld in artikel 1, onderdeel o, van de Mijnbouwwet;
k
?collectief leidingnet?: leidingen, fittingen en toestellen, tijdelijk, doch anders dan ten behoeve van bevoorrading, of permanent aangesloten op het distributienet van een waterleidingbedrijf of van een collectieve watervoorziening, met behulp waarvan leidingwater aan derden ter beschikking wordt gesteld;
l
?woninginstallatie?: leidingen, fittingen en toestellen, aangesloten op het distributienet van een waterleidingbedrijf of van een collectieve watervoorziening of op een collectief leidingnet, en deel uitmakend van een woning;
m
?inspecteur?: als zodanig bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaar;
n
?de commissie?: de commissie, bedoeld in artikel 2.
2
Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat onderdelen van deze wet niet van toepassing zijn met betrekking tot water dat uitsluitend bestemd is voor bij die maatregel aangegeven doeleinden, waarvoor de kwaliteit van het water niet van invloed is op de gezondheid van de betrokken verbruikers.
3
Indien de eigenaar van een waterleidingbedrijf niet zelf dit bedrijf exploiteert, wordt voor de toepassing van het in deze wet bepaalde onder eigenaar van een waterleidingbedrijf mede verstaan de exploitant van een zodanig bedrijf.
4
Voor de toepassing van hoofdstuk IA wordt met een bestaand waterleidingbedrijf respectievelijk met een waterleidingbedrijf gelijkgesteld een bedrijf, genoemd in de bij deze wet behorende bijlage.
4
Voor de toepassing van hoofdstuk IA wordt met een bestaand waterleidingbedrijf respectievelijk met een waterleidingbedrijf gelijkgesteld een bedrijf, genoemd in de bij deze wet behorende bijlage.

Artikel 1a
De overheid draagt zorg voor de openbare drinkwatervoorziening.

Artikel 2
Er is een Commissie drinkwatervoorziening.

Artikel 2a
1
De commissie heeft tot taak Onze Minister op diens verzoek of uit eigen beweging te adviseren over onderwerpen betrekking hebbende op of in verband staande met de uitvoering van het beleid gericht op de drink- en industriewatervoorziening.
2
Een verzoek om advies omtrent een onderwerp dat niet in de eerste plaats tot de verantwoordelijkheid van Onze Minister behoort, wordt door deze gedaan in overeenstemming met Onze Minister wie dat onderwerp in het bijzonder aangaat.
3
Een advies omtrent een onderwerp als bedoeld in het tweede lid wordt door de commissie mede toegezonden aan Onze Minister wie dat onderwerp in het bijzonder aangaat.

Artikel 2b
Onze Minister en Onze Ministers wie het mede aangaat, dragen er zorg voor dat de commissie op de hoogte wordt gehouden van het beleid ten aanzien van de drink- en industriewatervoorziening.

Artikel 2c
Telkens binnen een termijn van vier jaren brengt de commissie een rapport uit aan Onze Minister, waarin ten minste de taak, de samenstelling, de inrichting en werkwijze van de commissie aan een onderzoek worden onderworpen en voorstellen kunnen worden gedaan voor gewenste veranderingen. Onze Minister zendt dit rapport, voorzien van zijn standpunt, aan de beide kamers der Staten-Generaal.

Artikel 2d
1
De commissie bestaat uit een voorzitter en ten hoogste veertien andere leden.
2
De voorzitter en de andere leden van de commissie worden benoemd op grond van hun deskundigheid op het gebied van de openbare watervoorziening.
3
In de commissie hebben naast de voorzitter in ieder geval zitting:
a
drie leden, benoemd uit de kring van de provincies;
b
drie leden, benoemd uit de kring van de gemeenten;
c
vier leden, benoemd op de aanbeveling van de in artikel 52, eerste lid, bedoelde organisatie.

Artikel 2e
1
De voorzitter en de andere leden van de commissie worden door Onze Minister benoemd. Onze Minister hoort de commissie alvorens hij de voorzitter benoemt.
2
Voor elk lid van de commissie kan door Onze Minister een plaatsvervanger worden benoemd.
3
De voorzitter, de leden en hun plaatsvervangers worden voor de tijd van vier jaren benoemd. Zij zijn terstond weer benoembaar.
4
De voorzitter, de leden en hun plaatsvervangers kunnen te allen tijde hun functie neerleggen door een schriftelijke kennisgeving aan Onze Minister.
5
In bijzondere gevallen kunnen de voorzitter, de leden en hun plaatsvervangers door Onze Minister in hun functie worden geschorst en uit hun functie worden ontslagen.

Artikel 2f
1
De commissie wijst uit haar midden een plaatsvervangend voorzitter aan.
2
De plaatsvervangend voorzitter kan te allen tijde zijn functie neerleggen door een schriftelijke kennisgeving aan de voorzitter.
3
In bijzondere gevallen kan de commissie de plaatsvervangend voorzitter in zijn functie schorsen en uit zijn functie ontslaan.

Artikel 3
1
De commissie wordt bijgestaan door een secretaris. Aan de secretaris kan een adjunct-secretaris worden toegevoegd.
2
De secretaris en de adjunct-secretaris worden door Onze Minister benoemd, in hun functie geschorst en uit hun functie ontslagen, de commissie gehoord.
3
De secretaris is geen lid van de commissie.
4
De secretaris is voor de uitoefening van zijn taak uitsluitend verantwoording schuldig aan de commissie.
5
Onze Minister kan voorzien in een bureau voor de commissie, dat onder leiding staat van de secretaris.

Artikel 3a
1
De commissie kan voor bepaalde onderwerpen subcommissies instellen.
2
De voorzitter van een subcommissie wordt door de commissie uit haar midden benoemd.

Artikel 3b
1
De commissie kan voor de voorbereiding van bepaalde adviezen tijdelijke subcommissies instellen.
2
De voorzitter van een tijdelijke subcommissie wordt door de commissie uit haar midden benoemd.

Artikel 3c
1
De commissie en haar subcommissies kunnen zich bij hun werkzaamheden doen bijstaan door personen die geen lid of plaatsvervangend lid zijn van de commissie.
2
Onze Minister en Onze Ministers van Economische Zaken, van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en van Verkeer en Waterstaat kunnen, ieder voor hun ministerie, ambtenaren aanwijzen, die bevoegd zijn tot het bijwonen van de door de commissie en de subcommissies te houden vergaderingen, met dien verstande dat in de vergaderingen van de commissie voor het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ten hoogste twee ambtenaren aanwezig zijn en voor ieder van die andere ministeries ten hoogste één ambtenaar aanwezig is.

Artikel 3d
1
De vergaderingen van de commissie zijn openbaar. De commissie stelt bij haar in artikel 3h bedoelde besluit regels betreffende de openbaarheid van de vergaderingen van de subcommissies.
2
Een vergadering of een gedeelte daarvan is niet openbaar in gevallen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur en in gevallen waarin het belang van openbaarheid niet opweegt tegen de in artikel 10, tweede lid, van die wet genoemde belangen.

Artikel 3e
1
De adviezen van de commissie worden uitgebracht overeenkomstig het gevoelen van de meerderheid van de vergadering.
2
Ter vergadering ingebrachte minderheidsstandpunten worden in of bij de adviezen vermeld.

Artikel 3f
De commissie houdt de op de door haar uitgebrachte adviezen betrekking hebbende voorbereidende stukken ter beschikking van Onze Minister.

Artikel 3g
1
De voorzitter van de commissie pleegt ten minste eenmaal per jaar overleg met Onze Minister over de door de commissie voorgenomen werkzaamheden voor de komende twaalf maanden. De commissie stelt vervolgens het programma van haar werkzaamheden vast en zendt dit aan Onze Minister.
2
Ten behoeve van de voorbereiding van het in het eerste lid bedoelde overleg stelt de commissie een overzicht van de door haar voorgenomen werkzaamheden op en legt dit tijdig aan Onze Minister voor. De commissie voegt bij het overzicht een raming van de met de uitvoering van de werkzaamheden gepaard gaande kosten.
3
De commissie oefent haar werkzaamheden uit binnen het raam van de middelen welke haar jaarlijks ingevolge de begrotingswet ter beschikking worden gesteld.

Artikel 3h
De commissie stelt nadere regels betreffende haar werkwijze en de werkwijze van de subcommissies en zendt deze aan Onze Minister.

Hoofdstuk IA. De openbare drinkwatervoorziening
Afdeling 1. De productie en de levering van drinkwater

Artikel 3i
Het is verboden drinkwater:
a
te produceren ten behoeve van verbruikers, of
b
te leveren.

Artikel 3j
1
Het verbod in artikel 3i, aanhef en onderdeel a, geldt niet:
a
voor een bestaand waterleidingbedrijf waarover de zeggenschap uitsluitend wordt uitgeoefend door gekwalificeerde rechtspersonen;
b
voor degene die een inrichting drijft als bedoeld in de Wet milieubeheer:
1e
voor het produceren ten behoeve van verbruikers binnen die inrichting, alsmede ten behoeve van verbruikers in een dergelijke inrichting die eerder onderdeel uitmaakte van de eerstbedoelde inrichting;
2e
voor het produceren ten behoeve van verbruikers in een dergelijke inrichting, die voor het tijdstip van ingang van het in dit lid bedoelde verbod was aangesloten op de collectieve watervoorziening van de in de aanhef bedoelde inrichting.
2
Het verbod in artikel 3i, aanhef en onderdeel b, geldt niet:
a
voor een bestaand waterleidingbedrijf waarover de zeggenschap uitsluitend wordt uitgeoefend door gekwalificeerde rechtspersonen: in het bij ministeriële regeling per bedrijf vast te stellen distributiegebied.
b
voor degene die een inrichting drijft als bedoeld in de Wet milieubeheer:
1e
voor het leveren aan verbruikers binnen die inrichting, alsmede voor het leveren aan verbruikers in een dergelijke inrichting die eerder onderdeel uitmaakte van de eerstbedoelde inrichting;
2e
voor het leveren aan verbruikers in een dergelijke inrichting, die voor het tijdstip van ingang van het in dit lid bedoelde verbod was aangesloten op de collectieve watervoorziening van de in de aanhef bedoelde inrichting;
c
voor de eigenaar van een collectief leidingnet.
3
Op een daartoe strekkende aanvraag kan Onze Minister aan de eigenaar van een collectieve watervoorziening ontheffing verlenen van de in artikel 3i gestelde verboden, voor het produceren ten behoeve van en het leveren aan verbruikers in een of meerdere inrichtingen als bedoeld in de Wet milieubeheer, indien:
a
de aansluiting van die inrichting of inrichtingen op het leidingnet van een waterleidingbedrijf naar het oordeel van Onze Minister in strijd is met het belang van een doelmatige openbare drinkwatervoorziening, en
b
het belang van de volksgezondheid zich daartegen niet verzet.
4
Aan de ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden. Onze Minister kan de voorschriften en beperkingen wijzigen.
5
Onze Minister kan de ontheffing intrekken, indien de houder van de ontheffing:
a
bij de aanvraag onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste en volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag zou hebben geleid;
b
de aan de ontheffing verbonden voorschriften of beperkingen niet nakomt;
c
niet langer voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in het derde lid.
6
Op de voorbereiding van een beschikking als bedoeld in het derde of vijfde lid, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 3k
Degene die bevoegd is in een distributiegebied drinkwater te leveren, kan die bevoegdheid geheel of gedeeltelijk overdragen aan een waterleidingbedrijf waarover de zeggenschap uitsluitend wordt uitgeoefend door gekwalificeerde rechtspersonen.
Afdeling 2. De zeggenschap over een waterleidingbedrijf

Artikel 3l
1
De eigenaar van een waterleidingbedrijf meldt de volgende handelingen terstond aan Onze Minister:
a
het wijzigen van de statuten;
b
het uitgeven van aandelen in het kapitaal van het waterleidingbedrijf;
c
het overdragen van de eigendom van watervoorzieningswerken of werken ten behoeve van de productie van drinkwater;
d
het belasten van watervoorzieningswerken of werken ten behoeve van de productie van drinkwater met enig zakelijk of persoonlijk recht;
e
het belasten van de winst met enig zakelijk of persoonlijk recht;
f
het sluiten van een overeenkomst waardoor zeggenschap over het waterleidingbedrijf door of tezamen met derden wordt uitgeoefend dan wel waardoor deze daartoe feitelijk in de gelegenheid wordt gesteld.
2
Bij de melding geeft hij aan of er sprake is van een overdracht als bedoeld in artikel 3k.

Artikel 3m
Het is verboden een rechtshandeling te verrichten, die tot gevolg heeft dat middellijk of onmiddellijk, alleen of tezamen met derden, door anderen dan een gekwalificeerde rechtspersoon zeggenschap wordt verkregen over een waterleidingbedrijf of een deel daarvan of over de bedrijfsvoering van een waterleidingbedrijf of een deel van die bedrijfsvoering.

Artikel 3n
Tot de handelingen, bedoeld in artikel 3m, behoren in ieder geval:
a
het wijzigen van de bepalingen in de statuten van een waterleidingbedrijf zodanig dat daardoor de mogelijkheid wordt geboden dat een derde, niet zijnde een gekwalificeerde rechtspersoon, houder wordt van de aandelen;
b
het overdragen van aandelen in het kapitaal van een waterleidingbedrijf aan een derde als bedoeld in onderdeel a;
c
het overdragen aan een zodanige derde van de eigendom van watervoorzieningswerken of werken ten behoeve van de productie van drinkwater in het kader van een waterleidingbedrijf;
d
het belasten of bezwaren van watervoorzieningswerken of werken ten behoeve van de productie van drinkwater ten behoeve van een zodanige derde met enig zakelijk of persoonlijk recht indien als gevolg daarvan de zeggenschap over het waterleidingbedrijf feitelijk niet meer zelfstandig wordt uitgeoefend door een gekwalificeerde rechtspersoon;
e
het belasten of bezwaren van de winst van een waterleidingbedrijf ten behoeve van een zodanige derde met enig zakelijk of persoonlijk recht;
f
het aangaan van een overeenkomst waardoor zeggenschap over een waterleidingbedrijf door of tezamen met een zodanige derde wordt uitgeoefend dan wel waardoor deze daartoe feitelijk in de gelegenheid wordt gesteld.

Artikel 3o
1
Indien er naar het oordeel van Onze Minister sprake is van een handeling als bedoeld in artikel 3m, geeft hij een aanwijzing aan de daarbij betrokken partijen tot het ongedaan maken van de gevolgen daarvan.
2
Bij de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, kan tevens een last onder dwangsom worden opgelegd.
3
Een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid is een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
4
Van een aanwijzing doet Onze Minister mededeling in de Staatscourant.

Hoofdstuk IB. Aansluit- en leveringsplichten voor eigenaren van waterleidingbedrijven

Artikel 3p
1
De eigenaar van een waterleidingbedrijf is verplicht, binnen het distributiegebied waarin hij bevoegd is drinkwater te leveren, degene die daarom verzoekt een aanbod te doen te voorzien van een aansluiting op het door hem beheerde leidingnet.
2
De eigenaar van een waterleidingbedrijf is verplicht aan degene die daarom verzoekt een aanbod te doen met gebruikmaking van het door hem beheerde leidingnet drinkwater te leveren.
3
De eigenaar van een waterleidingbedrijf hanteert tarieven en voorwaarden die redelijk, transparant en niet discriminerend zijn.
4
Onze Minister kan, na overleg met Onze Minister van Economische Zaken, regels stellen in verband met de toepassing van het eerste tot en met derde lid. De regeling, bedoeld in de eerste volzin wordt niet eerder vastgesteld dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Hoofdstuk II. Het toezicht op waterleidingbedrijven in het belang der volksgezondheid

Artikel 4
1
De eigenaar van een waterleidingbedrijf is gehouden zorg te dragen, dat de levering van deugdelijk leidingwater aan de verbruikers in zijn distributiegebied gewaarborgd is in zodanige hoeveelheid en onder zodanige druk als het belang der volksgezondheid vereist.
2
Wij kunnen bij algemene maatregel van bestuur in het belang der volksgezondheid bepalen aan welke eisen tenminste moet worden voldaan met betrekking tot:
a
de hoedanigheid van het door waterleidingbedrijven afgeleverde leidingwater alsmede de hoedanigheid van het leidingwater op het punt waar het ter beschikking komt voor gebruik;
b
de hoeveelheid van het door waterleidingbedrijven te leveren water en de druk, waaronder dit moet worden geleverd;
c
de inrichting van de bedrijfsonderdelen van waterleidingbedrijven;
d
het verrichten van werkzaamheden in waterleidingbedrijven;
e
het toezicht door of vanwege de eigenaar van een waterleidingbedrijf te houden op de toestand en de werking van het bedrijf, zomede op de hoedanigheid van het in dat bedrijf bereide water;
f
de vakbekwaamheid van het personeel van waterleidingbedrijven;
g
de voorlichting in hygiënisch opzicht van het personeel van waterleidingbedrijven;
h
de inrichting van en het toezicht op de aan het leidingnet van een waterleidingbedrijf middellijk of onmiddellijk aangesloten leidingen en toestellen;
i
de door de eigenaar van een waterleidingbedrijf bij de winning, de bereiding, de behandeling, de opslag, het transport of de distributie van leidingwater te gebruiken materialen en chemicaliën en de wijze waarop deze worden toegepast, met dien verstande dat de eisen met betrekking tot bij de distributie van leidingwater te gebruiken materialen slechts betrekking hebben op materialen die geen deel uitmaken van een gebouw als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Woningwet;
j
het onderzoek dat de eigenaar van een waterleidingbedrijf verricht in geval niet wordt voldaan aan de onder a bedoelde eisen;
k
de informatie die de eigenaar van een waterleidingbedrijf verstrekt:
1
aan de verbruikers: over de kwaliteit van het te leveren leidingwater;
2
aan de verbruikers: indien de levering van leidingwater gevaar kan opleveren voor de volksgezondheid;
3
aan de eigenaars van percelen waaraan hij leidingwater levert, of aan de verbruikers: over te treffen herstelmaatregelen, ingeval, door een omstandigheid, te wijten aan het collectief leidingnet of de woninginstallatie, het leidingwater niet voldoet aan de onder a bedoelde eisen of de deugdelijkheid van het leidingwater anderszins is aangetast;
l
de kwaliteit van het water waaruit leidingwater wordt bereid, ingeval het water wordt verwarmd voordat het als leidingwater ter beschikking wordt gesteld.
3
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden vastgesteld, inhoudende de verplichting van de eigenaar van een waterleidingbedrijf onderzoekingen te verrichten met betrekking tot de hoedanigheid van het water dat door hem gebruikt wordt voor de bereiding van leidingwater.
4
Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat het de eigenaar van een waterleidingbedrijf verboden is leidingwater te bereiden uit oppervlaktewater dat niet aan bij de maatregel gestelde eisen voldoet. Daarbij kan worden bepaald dat het verbod niet geldt indien het water tevoren op bij de maatregel vastgestelde wijze is behandeld; de wijze van behandeling kan verschillend worden vastgesteld met betrekking tot water van verschillende hoedanigheid.
5
In afwijking van het derde en vierde lid kunnen bepalingen van de daar bedoelde strekking worden vastgesteld door Onze Minister, voor zover die vaststelling geschiedt ter uitvoering van bindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties.
6
Bij algemene maatregel van bestuur worden gevallen aangewezen, waarin Onze Minister ontheffing kan verlenen van het bepaalde krachtens het vierde of vijfde lid. De ontheffing kan onder beperkingen worden verleend; aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. De ontheffing kan worden ingetrokken en de aan de ontheffing verbonden voorschriften kunnen worden gewijzigd, aangevuld of ingetrokken, een en ander overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels. Van een besluit met betrekking tot een ontheffing wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.
7
Voor de toepassing van het derde tot en met zesde lid wordt met een waterleidingbedrijf gelijkgesteld een bedrijf dat water uit oppervlaktewater inneemt teneinde dit aan een waterleidingbedrijf te leveren en wordt met de bereiding van leidingwater gelijkgesteld het leveren van water aan een waterleidingbedrijf ten behoeve van de bereiding van leidingwater.
8
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder oppervlaktewater niet verstaan zout en brak water alsmede water dat, alvorens voor de bereiding van leidingwater te worden gebruikt, in de bodem wordt geïnfiltreerd.
9
Onze Minister kan, indien naar zijn oordeel met het oog op het voorkomen of beperken van ernstig gevaar of dreigend ernstig gevaar voor de volksgezondheid een onverwijlde voorziening noodzakelijk is, na overleg met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, een regeling vaststellen van de in het tweede lid, onderdelen a, c tot en met e, en h tot en met l, dan wel in de artikelen 15c, 15d of 15e bedoelde strekking. Een zodanige regeling vervalt een jaar nadat zij in werking is getreden, of, indien binnen die termijn een algemene maatregel van bestuur ter vervanging van die regeling in werking is getreden, op het tijdstip waarop die maatregel in werking treedt. Onze Minister kan de termijn bij ministeriële regeling eenmaal met ten hoogste een jaar verlengen.
10
Onze Minister kan omtrent in een maatregel krachtens het tweede lid, onder i, geregelde onderwerpen nadere regels stellen.

Artikel 4a
1
Het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 4 wordt overgelegd aan de beide kamers der Staten-Generaal en in de Staatscourant bekendgemaakt. Aan een ieder wordt de gelegenheid geboden binnen een bij die bekendmaking vast te stellen termijn van ten minste een maand opmerkingen over het ontwerp schriftelijk ter kennis van Onze Minister te brengen.
2
Een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid wordt, nadat hij is vastgesteld, toegezonden aan beide Kamers der Staten-Generaal. Hij treedt niet eerder in werking dan een maand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst.

Artikel 4b [Vervallen per 25-02-2005]

Artikel 5
1
De eigenaar van een waterleidingbedrijf is verplicht:
a
op schriftelijk verzoek van de Inspecteur binnen de bij dat verzoek gestelde termijn de in het belang van de volksgezondheid gevraagde inlichtingen te verstrekken;
b
medewerking te verlenen ten behoeve van een door de Inspecteur in het belang van de volksgezondheid in zijn bedrijf in te stellen onderzoek.
2
Wij kunnen bij algemene maatregel van bestuur voorschrijven, dat de eigenaren van waterleidingbedrijven gehouden zijn, de door Ons bij die maatregel te bepalen gegevens te verstrekken aan de Inspecteur, dan wel aan degene, die belast is met het geneeskundig onderzoek, bedoeld in artikel 9, lid 1.
3
Het eerste en het tweede lid zijn van toepassing voor zover de Inspecteur optreedt anders dan als toezichthouder.

Artikel 6
De eigenaar van een waterleidingbedrijf geeft onverwijld kennis aan de Inspecteur van omstandigheden, die, naar hij redelijkerwijze kan weten of vermoeden, gevaar of beletsel kunnen opleveren voor de naleving van het bepaalde bij of krachtens artikel 4.

Artikel 7
Indien naar het oordeel van de Inspecteur niet wordt voldaan aan het bij of krachtens artikel 4 bepaalde, is de eigenaar van een waterleidingbedrijf verplicht binnen een door de Inspecteur te stellen termijn de maatregelen te nemen, welke deze nodig acht om daarin te voorzien.

Artikel 8
De inspecteur kan, indien de levering van leidingwater naar zijn oordeel gevaar kan opleveren voor de volksgezondheid, die levering verbieden of slechts toestaan voor gebruik in door hem aan te geven gevallen.

Artikel 9
1
De eigenaar van een waterleidingbedrijf is gehouden zorg te dragen, dat geneeskundig onderzoek plaats vindt van zodanige leden van het personeel van zijn bedrijf, als Wij bij algemene maatregel van bestuur hebben aangewezen. Deze aanwijzing zal slechts betrekking hebben op de leden van het personeel, door wier werkzaamheden aan bepaalde bedrijfsonderdelen besmetting van het water mogelijk is.
2
Wij stellen bij algemene maatregel van bestuur nadere voorschriften vast, met betrekking tot het geneeskundig onderzoek, bedoeld in lid 1.

Artikel 10
Degene ten aanzien van wie een geneeskundig onderzoek als bedoeld in artikel 9, is voorgeschreven, is gehouden zich aan dat onderzoek te onderwerpen en terzake de nodige medewerking te verlenen.

Artikel 11
1
De krachtens artikel 9, lid 1, aangewezen leden van het personeel van een waterleidingbedrijf verrichten geen dienst, als bedoeld in dat lid, ten behoeve van een waterleidingbedrijf, indien zich in hun woning een geval voordoet van door Ons bij algemene maatregel van bestuur aan te geven ziekten, tenzij de Inspecteur toestemming tot het verrichten dier diensten heeft verleend.
2
De krachtens artikel 9, lid 1, aangewezen leden van het personeel van een waterleidingbedrijf melden onverwijld aan de eigenaar van het waterleidingbedrijf, waarbij zij werkzaam zijn, een geval van ziekte, als bedoeld in lid 1 van dit artikel, dat zich in hun woning voordoet. Tevens geven zij die eigenaar onverwijld ervan kennis, indien zij in aanraking zijn geweest met een persoon, van wie zij weten of redelijkerwijs kunnen vermoeden, dat hij lijdt aan een der in lid 1 bedoelde ziekten.
3
Het eerste lid geldt onverminderd artikel 38 van de Wet publieke gezondheid.

Artikel 12
De eigenaar van een waterleidingbedrijf draagt de ingevolge artikel 9, lid 1, aangewezen leden van het personeel van dat bedrijf niet op, de in dat lid bedoelde werkzaamheden te verrichten, noch laat hij toe, dat zodanige personen deze werkzaamheden verrichten, indien:
a
het voorgeschreven geneeskundig onderzoek niet heeft plaatsgehad;
b
zij overeenkomstig het bepaalde in artikel 11, lid 2, een geval van ziekte, dat zich in hun woning voordoet, hebben gemeld, tenzij zij de in lid 1 van dat artikel bedoelde schriftelijke toestemming van de Inspecteur hebben verkregen.

Artikel 13
1
Onverminderd het bepaalde in de artikelen 9 en 12 is de eigenaar van een waterleidingbedrijf verplicht binnen een door de Inspecteur te stellen termijn de maatregelen te nemen, welke nodig zijn te achten, teneinde te voorkomen, dat de gezondheidstoestand van personen of bepaalde groepen van personen de deugdelijkheid van het drinkwater in gevaar brengt.
2
De Inspecteur geeft in zijn beschikking aan welke maatregelen hij wenselijk acht.
3
Het eerste lid geldt onverminderd artikel 25 van de Infectieziektenwet.

Artikel 14
De Inspecteur heeft, anders dan als toezichthouder, te allen tijde toegang tot de terreinen, werken en inrichtingen van waterleidingbedrijven en kan zich daarbij doen vergezellen door personen, al dan niet tot zijn dienst behorende; hij kan een onderzoek doen verrichten door schriftelijk door hem gemachtigde, al dan niet tot zijn dienst behorende personen. Wordt hun de toegang geweigerd, dan verschaffen zij zich die, desnoods met behulp van de sterke arm.

Artikel 14a
1
De eigenaar van een waterleidingbedrijf is gehouden maatregelen te treffen, die de instandhouding van de openbare drinkwatervoorziening in buitengewone omstandigheden zoveel mogelijk waarborgen.
2
Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld.
3
Onze Minister kan ontheffing verlenen van de krachtens het tweede lid gestelde regels.
4
Een algemene maatregel van bestuur als in het eerste lid bedoeld treedt niet eerder in werking dan een maand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld aan de Staten-Generaal mededeling gedaan.

Artikel 15 [Vervallen per 01-08-2000]

Hoofdstuk IIA. Collectieve watervoorziening

Artikel 15a
1
In geval van levering van leidingwater door een collectieve watervoorziening, draagt degene die dat water ter beschikking stelt van derden, zorg voor de deugdelijkheid van dat water.
2
De artikelen 4, tweede lid, onderdelen a, c tot en met e, en h tot en met l, negende lid juncto voornoemde bepalingen, tiende lid juncto artikel 4, tweede lid, onder i, alsmede derde tot en met achtste lid, 5 tot en met 8 en 14 zijn van overeenkomstige toepassing.
3
Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat dit hoofdstuk of onderdelen daarvan niet van toepassing zijn met betrekking tot leidingwater dat afkomstig is van een collectieve watervoorziening,
1
die, gemeten over een jaar, gemiddeld minder dan 10 m3 per dag levert of
2
waarvan minder dan 50 personen gebruik maken.
4
Een maatregel als bedoeld in het derde lid heeft geen betrekking op leidingwater dat wordt geleverd in het kader van een commerciële of openbare activiteit.

Artikel 15b
Onze Minister wijst ambtenaren aan, ten aanzien van wie, in geval van levering van leidingwater door een collectieve watervoorziening, het ten aanzien van de inspecteur in de artikelen 5, eerste en tweede lid, 6, 7, 8 en 14 bepaalde van toepassing is, met dien verstande dat voor die toepassing in plaats van ?de eigenaar van een waterleidingbedrijf? wordt gelezen ?degene die een collectieve watervoorziening drijft? en in plaats van ?de eigenaren van waterleidingbedrijven?: degenen die collectieve watervoorzieningen drijven.

Hoofdstuk IIB. Regels met betrekking tot collectieve leidingnetten

Artikel 15c
De eigenaar van een collectief leidingnet verstrekt de verbruikers overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels informatie over maatregelen die deze moeten treffen ingeval het gebruik van het door hem geleverde water risico kan opleveren voor de volksgezondheid.

Artikel 15d
1
Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald dat de eigenaren van daarbij aangewezen categorieën van collectieve leidingnetten metingen verrichten ten aanzien van de kwaliteit van het door hen beschikbaar gestelde leidingwater.
2
Zij houden de resultaten van de metingen gedurende vijf jaren ter beschikking van de ingevolge artikel 15f aangewezen ambtenaren.
3
Indien uit de metingen blijkt dat niet wordt voldaan aan de krachtens artikel 4, tweede lid, onder a, of negende lid juncto tweede lid, onder a, gestelde eisen, dan wel dat anderszins de deugdelijkheid van het leidingwater wordt aangetast, geven zij daarvan onverwijld kennis aan de ingevolge artikel 15f aangewezen ambtenaren.
4
Bij de maatregel, bedoeld in het eerste lid, worden omtrent de metingen regels gesteld, die betrekking hebben op de frequentie van de metingen, de te hanteren parameters, de monstername en de te verrichten analyses.

Artikel 15e
1
De eigenaar van een collectief leidingnet draagt ervoor zorg dat het ontwerp van het leidingnet, de daarin toe te passen materialen en de staat van het leidingnet zodanig zijn dat deze geen omstandigheid opleveren waardoor niet wordt voldaan aan de krachtens artikel 4, tweede lid, onder a, of negende lid juncto tweede lid, onder a, gestelde eisen alsmede dat deze de deugdelijkheid van het leidingwater niet aantasten.
2
Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de aanleg, uitbreiding of wijziging van of herstelling aan een collectief leidingnet voor zover het leidingnet geen deel uitmaakt van een gebouw als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Woningwet, alsmede aan de in het leidingnet te gebruiken materialen.
3
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën van leidingnetten worden aangewezen, waarop het eerste of tweede lid niet van toepassing zijn. Een zodanige aanwijzing betreft slechts leidingnetten met behulp waarvan het leidingwater niet in het kader van een commerciële of openbare activiteit ter beschikking wordt gesteld.
4
Onze Minister kan omtrent in een maatregel krachten het tweede lid geregelde onderwerpen nadere regels stellen.

Artikel 15f
Onze Minister wijst ambtenaren aan, ten aanzien van wie, in geval van levering van leidingwater door een collectief leidingnet, het ten aanzien van de inspecteur in de artikelen 5, eerste en tweede lid, 6, 7, 8 en 14 bepaalde van toepassing is, met dien verstande dat voor die toepassing in plaats van? de eigenaar van een waterleidingbedrijf? wordt gelezen ?degene die een collectief leidingnet drijft? en in plaats van ?de eigenaren van waterleidingbedrijven?: degenen die collectieve leidingnetten drijven.

Hoofdstuk III. Reorganisatie van de openbare drinkwatervoorziening
Afdeling 1. Planprocedure

Artikel 16
1
Provinciale staten stellen plannen vast tot reorganisatie van de openbare drinkwatervoorziening in hun provincie, voor zover zulks ter bevordering van de doelmatigheid dier voorziening gewenst is.
2
Alvorens een plan te ontwerpen stellen gedeputeerde staten de colleges van burgemeester en wethouders van de in hun provincie gelegen gemeenten en de eigenaren van de waterleidingbedrijven, voor zover die gemeenten en bedrijven bij het plan belang hebben, zomede de commissie in de gelegenheid hun zienswijze kenbaar te maken.

Artikel 17
1
Het door gedeputeerde staten gemaakte ontwerp van een plan wordt toegezonden aan de colleges van burgemeester en wethouders van de in artikel 16, tweede lid, bedoelde gemeenten en de eigenaren van de daar bedoelde waterleidingbedrijven. Gedurende acht weken na de verzending van het ontwerp kunnen die colleges van burgemeester en wethouders en eigenaren schriftelijk hun zienswijzen ten aanzien van het ontwerp ter kennis brengen van provinciale staten.
2
Binnen vier maanden na het verstrijken van de in het eerste lid, tweede volzin, genoemde termijn beslissen provinciale staten omtrent het ontwerp. Zij kunnen hun beslissing éénmaal voor ten hoogste vier maanden verdagen.
3
Indien provinciale staten binnen de krachtens het tweede lid geldende termijn geen beslissing hebben genomen, leggen gedeputeerde staten het ontwerp met de kenbaar gemaakte zienswijzen ter vaststelling aan Onze Minister voor. Onze Minister beslist zo spoedig mogelijk.

Artikel 18
Indien het plan is vastgesteld door provinciale staten behoeft het de goedkeuring van Onze Minister. Deze doet van het vastgestelde plan mededeling in de Staatscourant. De goedkeuring kan worden onthouden wegens strijd met het belang van een goede drinkwatervoorziening.

Artikel 19
Van een besluit inzake goedkeuring wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 20
1
Indien Onze Minister, de commissie gehoord, een reorganisatie van de openbare drinkwatervoorziening in een gebied dat zich over een of meer provincies uitstrekt, ter bevordering van de doelmatigheid dier voorziening gewenst acht en hij van oordeel is dat provinciale staten met betrekking tot die reorganisatie geen of onvoldoende toepassing geven aan artikel 16, eerste lid, nodigt hij provinciale staten van die provincie of provincies uit binnen een door hem te bepalen termijn ten aanzien van dat gebied toepassing te geven aan artikel 16, eerste lid. Hij kan zijn uitnodiging vergezeld doen gaan van aanwijzingen omtrent de inhoud van het plan.
2
Indien provinciale staten aan de uitnodiging van Onze Minister binnen de gestelde termijn geen gevolg hebben gegeven of aan het plan de goedkeuring is onthouden, kan Onze Minister een plan als bedoeld in die uitnodiging vaststellen. Alvorens daartoe over te gaan stelt Onze Minister de in artikel 17, eerste lid, bedoelde colleges van burgemeester en wethouders en eigenaren, alsmede provinciale staten in de gelegenheid hun zienswijze kenbaar te maken.
3
Van het vastgestelde plan wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.
4
Met betrekking tot een plan dat krachtens het tweede lid door Onze Minister wordt voorbereid of is vastgesteld, is artikel 17 niet van toepassing.
Afdeling 2. Inhoud van het plan

Artikel 21
1
Een plan als bedoeld in de eerste afdeling houdt in de aanwijzing van een of meer gebieden tot distributiegebied.
2
In het plan wordt tevens voor elk krachtens het eerste lid aangewezen distributiegebied de rechtspersoon aangewezen, op wie dat distributiegebied overgaat.
3
In het plan kan aan de eigenaar van een waterleidingbedrijf de verplichting worden opgelegd om:
a
in het groot en tegen een ten minste alle kosten dekkende prijs drinkwater te leveren aan één of meer andere waterleidingbedrijven,
b
op een in het plan omschreven wijze met één of meer andere waterleidingbedrijven samen te werken.

Artikel 22
Aanwijzing van een rechtspersoon krachtens artikel 21, tweede lid, geschiedt slechts nadat die rechtspersoon zich tegenover gedeputeerde staten tot levering van drinkwater in het betrokken gebied aan verbruikers schriftelijk bereid heeft verklaard.
Afdeling 3. Rechtsgevolgen van het plan
1
. Overgang van bevoegdheid tot levering van drinkwater

Artikel 23
1
De in artikel 21, tweede lid, bedoelde overgang van een distributiegebied komt tot stand op een door Onze Minister vast te stellen tijdstip. Die overgang houdt in dat:
a
de bevoegdheid tot levering van drinkwater aan verbruikers in dat gebied, voor zover deze aan een ander dan de krachtens dat lid aangewezen rechtspersoon toekomt, vervalt;
b
de aangewezen rechtspersoon, zo voor de levering van drinkwater aan verbruikers in dat gebied geen concessie of vergunning vereist is, tot zodanige levering in dat gebied met uitsluiting van anderen bevoegd is;
c
zo voor de levering van drinkwater aan verbruikers in dat gebied een concessie of vergunning vereist is, zodanige concessie of vergunning, zolang zij nog niet is verleend, geacht wordt onder de gebruikelijke voorwaarden aan die rechtspersoon te zijn verleend, mits binnen twaalf weken na het in het eerste lid bedoelde tijdstip een concessie of vergunning wordt aangevraagd.
2
Onze Minister stelt het in het eerste lid, aanhef, bedoelde tijdstip zo spoedig mogelijk vast nadat:
a
hetzij hem gebleken is dat de overdracht van de bedrijfsmiddelen, nodig voor de voortzetting van de drinkwatervoorziening in het betrokken gebied, in der minne geregeld is;
b
hetzij het vonnis, bedoeld in artikel 36, eerste lid, kracht van gewijsde heeft verkregen.
Alvorens het tijdstip wordt vastgesteld, worden de eigenaren van de betrokken waterleidingbedrijven in de gelegenheid gesteld hun zienswijze daaromtrent kenbaar te maken.
3
In het geval, bedoeld in het tweede lid, onder b, wordt het tijdstip zodanig vastgesteld dat het valt binnen vier weken nadat het vonnis, bedoeld in artikel 36, eerste lid, kracht van gewijsde heeft verkregen.
4
Onze Minister doet zijn beschikking en, in geval van het tweede lid onder b, ook het vonnis, onverwijld inschrijven in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.
2
. Wachtgeld en ondervanging pensioennadeel

Artikel 24
1
De werknemer:
a
die wegens de reorganisatie van de openbare drinkwatervoorziening, beoogd door een plan als bedoeld in artikel 16, eerste lid, door de eigenaar van een waterleidingbedrijf ontslagen wordt,
b
die laatstelijk vóór de dag waarop het ontslag ingaat ten minste twee jaren zonder onderbreking in dienst was van die eigenaar, en
c
voor wie niet ter zake van die dienst een krachtens artikel 125 of 134 der Ambtenarenwet vastgestelde wachtgeld- of uitkeringsregeling geldt,
heeft aanspraak op wachtgeld jegens de rechtspersoon die bij het plan is aangewezen voor het distributiegebied waarin de werknemer vóór het krachtens artikel 23, eerste lid, vastgestelde tijdstip werkzaam was.
2
Bij algemene maatregel van bestuur worden regelen vastgesteld omtrent het in het eerste lid bedoelde wachtgeld.
3
Indien het distributiegebied waarin de werknemer vóór het krachtens artikel 23, eerste lid, vastgestelde tijdstip werkzaam was, is gesplitst en is opgenomen in twee of meer bij het plan aangewezen distributiegebieden, zijn de voor deze gebieden aangewezen rechtspersonen hoofdelijk voor het wachtgeld aansprakelijk. Ieder van hen draagt bij in de kosten van het wachtgeld en de daarover door degene die het wachtgeld uitbetaalt verschuldigde premies voor zover deze niet op het wachtgeld kunnen worden ingehouden, alsmede in de desbetreffende administratiekosten. Indien partijen geen overeenstemming bereiken omtrent de verdeling van die kosten, beslist daaromtrent op verzoek van de meest gerede partij de rechtbank binnen welker rechtsgebied deze partij gevestigd is.
4
Indien de werknemer op grond van een andere wettelijke regeling of de voor hem geldende arbeidsvoorwaarden aanspraak heeft op een uitkering ter zake van ontslag, wordt voor de toepassing van in die regeling of die arbeidsvoorwaarden voorkomende bepalingen omtrent samenloop van die uitkering met uitkeringen uit anderen hoofde het in het eerste lid bedoelde wachtgeld buiten beschouwing gelaten.
5
Indien ten aanzien van een ontslagen werknemer die wachtgeld geniet op grond van het eerste lid geen regeling geldt, op grond waarvan een ander verplicht is bij te dragen in de premie voor de ziektekostenverzekering van de werknemer, draagt de rechtspersoon die het wachtgeld verschuldigd is bij in de premie van die verzekering op dezelfde voet als de werkgever die het ontslag verleend heeft, vóór het ontslag bijdroeg in de premie van de toenmalige ziektekostenverzekering van de werknemer. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing.
6
Verplichtingen betreffende wachtgeld of een andere uitkering ter zake van ontslag als bedoeld in het eerste lid, onder a, welke rusten op de eigenaar van een waterleidingbedrijf waarvan het distributiegebied overgaat op een krachtens artikel 21, tweede lid, aangewezen rechtspersoon, gaan op het krachtens artikel 23, eerste lid, vastgestelde tijdstip over op die rechtspersoon. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing.
7
De vergoeding van de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 46, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet, mag worden verminderd met de bijdrage in de premie voor een ziektekostenverzekering als bedoeld in het vijfde lid, tot betaling waarvan de in dat lid bedoelde rechtspersoon verplicht is jegens de werknemer, dan wel met de bijdrage in die premie waartoe een ander verplicht is. Artikel 2.5.8 van de Invoerings en aanpassingswet Zorgverzekeringswet is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 25
1
Bij algemene maatregel van bestuur worden, zo nodig, regelen gesteld betreffende het ondervangen van aanmerkelijk nadeel ter zake van de opbouw van pensioen, dat mogelijkerwijze voor werknemers ontstaat als gevolg van ontslag als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onder a .
2
Ten aanzien van de betaling van de kosten van een voorziening, getroffen ingevolge regelen als bedoeld in het eerste lid, kan bij de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur artikel 24, eerste en derde lid, van overeenkomstige toepassing worden verklaard.
3
Degene bij wie het pensioen van een werknemer bij een waterleidingbedrijf verzekerd is, alsmede diens werkgever zijn gehouden ter zake van dat pensioen desgevraagd aan Onze Minister binnen een door hem gestelde termijn de gegevens te verschaffen waarvan kennisneming nodig is in verband met het treffen of uitvoeren van de algemene maatregel van bestuur als in het eerste lid bedoeld.
4
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regelen worden gesteld omtrent de vergoeding van kosten, verbonden aan het verschaffen van gegevens als bedoeld in het derde lid.
3
. Overgang van rechten en verplichtingen ingeval zulks niet krachtens overeenkomst geschiedt

Artikel 26
Op het tijdstip, door Onze Minister vastgesteld krachtens artikel 23, eerste lid, gaan overeenkomstig de bepalingen van deze paragraaf de burgerrechtelijke rechten en verplichtingen van de eigenaar van een waterleidingbedrijf waarvan het distributiegebied geheel of gedeeltelijk overgaat op een krachtens artikel 21, tweede lid, aangewezen rechtspersoon, van rechtswege over op die rechtspersoon, voor zover die rechten en verplichtingen zijn vermeld op een bij vonnis vast te stellen lijst.

Artikel 27
1
Op de lijst, bedoeld in artikel 26, worden vermeld de burgerrechtelijke rechten en verplichtingen van de in dat artikel bedoelde eigenaar, welke naar het oordeel van de rechtbank verband houden met de drinkwatervoorziening in het betrokken gebied.
2
Het in het eerste lid bepaalde geldt niet ten aanzien van:
a
rechten en verplichtingen uit een op het tijdstip, vastgesteld krachtens artikel 23, eerste lid, lopende arbeidsovereenkomst;
b
eigendom van roerende en onroerende lichamelijke zaken, waarvan aan de rechtbank blijkt dat partijen gezamenlijk van oordeel zijn dat overgang niet noodzakelijk is.
3
Burgerrechtelijke rechten en verplichtingen, verband houdende met de drinkwatervoorziening, waarvan het bestaan onzeker is, of waarvan onzeker is of zij behoren tot het vermogen van de in artikel 26 bedoelde eigenaar, worden niettemin op de lijst geplaatst.

Artikel 28
Nadat het in de eerste afdeling van dit hoofdstuk bedoelde plan door Onze Minister is goedgekeurd of vastgesteld, is zowel de in artikel 26 bedoelde eigenaar als de in dat artikel bedoelde aangewezen rechtspersoon bevoegd bij dagvaarding te vorderen, dat de rechtbank, binnen welker rechtsgebied die eigenaar gevestigd is, bij vonnis de in dat artikel bedoelde lijst vaststelt. De dagvaarding bevat tevens een opgave van de burgerrechtelijke rechten en verplichtingen, welke naar het oordeel van eiser op die lijst behoren te worden vermeld.

Artikel 29
1
Ten dage dienende concludeert de aanlegger voor eis. Bij conclusie van eis worden overgelegd:
a
een exemplaar van het plan met bijlagen;
b
een exemplaar van de Staatscourant, waarin van het plan mededeling is gedaan;
c
indien het plan is vastgesteld door provinciale staten, een exemplaar van de Staatscourant, waarin is medegedeeld dat het plan is goedgekeurd.
2
Indien de in het eerste lid genoemde stukken niet volledig zijn overgelegd, stelt de rechtbank een termijn van ten hoogste drie weken vast, waarbinnen eiser alsnog tot aanvulling van die stukken kan overgaan, bij gebreke waarvan de vordering wordt afgewezen.

Artikel 30
1
De gedaagde concludeert voor antwoord binnen zes weken. De conclusie houdt in een opgave van de burgerrechtelijke rechten en verplichtingen, welke naar gedaagde?s oordeel op de door de rechtbank vast te stellenen lijst behoren te worden vermeld.
2
Een conclusie van repliek kan slechts worden genomen binnen vier weken na de conclusie van antwoord.
3
Een conclusie van dupliek kan slechts worden genomen binnen vier weken na de conclusie van repliek, waarna binnen twee weken de stukken voor vonnis moeten worden overgelegd.

Artikel 31
1
De rechtbank wijst bij vonnis een harer leden als rechter-commissaris aan en benoemt een of meer deskundigen in oneven getale. Zij geeft aan deskundigen de opdracht haar van advies te dienen omtrent de samenstelling van de lijst, bedoeld in artikel 26.
2
De aanwijzing en benoeming vinden ook plaats indien de rechtbank verstek mocht hebben verleend.
3
Tegen het vonnis staat geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet.

Artikel 32
De tijd en plaats van de opneming door de deskundigen worden door de rechter-commissaris met inachtneming van een korte termijn bepaald. De griffier draagt zorg dat partijen en de deskundigen afschrift ontvangen van de beschikking van de rechter-commissaris.

Artikel 33
1
De griffier maakt van de opneming een door de rechter-commissaris en hem te ondertekenen proces-verbaal op.
2
Hij neemt daarin de verklaringen van partijen op. Voorts neemt hij daarin op de punten waarover partijen hebben toegezegd nadere inlichtingen te zullen geven of waaromtrent hun door de rechter-commissaris is opgedragen nadere inlichtingen te verschaffen. De rechter-commissaris bepaalt de termijn waarbinnen die inlichtingen moeten zijn verstrekt.
3
De rechter-commissaris is bevoegd aan partijen te gelasten aan deskundigen alle bescheiden ter inzage te geven, waarvan hij inzage hunnerzijds nodig acht voor het opstellen van het deskundigenadvies.
4
De rechter-commissaris stelt tevens na overleg met de deskundigen de datum vast, waarop zij hun advies bij de griffie zullen indienen.

Artikel 34
1
De rechtbank stelt zo spoedig mogelijk na de indiening van het deskundigenadvies bij vonnis de lijst, bedoeld in artikel 26, voorlopig vast.
2
Bij het vonnis wijst de rechtbank de provincie of provincies aan, ter griffie waarvan het vonnis, houdende de voorlopige lijst, ter inzage zal worden gelegd. De griffier van de rechtbank draagt zorg voor de nederlegging en doet hiervan mededeling aan partijen. Het vonnis ligt gedurende vier weken ter inzage.
3
De griffier draagt tevens zorg dat de nederlegging wordt gepubliceerd in twee of meer door de rechter-commissaris aan te wijzen nieuws- of advertentiebladen.
4
Tegen het vonnis staat geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet.

Artikel 35
1
Gedurende vier weken na afloop van de in artikel 34, tweede lid, bedoelde termijn kunnen partijen, crediteuren of debiteuren van partijen dan wel andere belanghebbenden bij de rechter-commissaris schriftelijk hun bezwaren indienen tegen de voorlopig vastgestelde lijst.
2
De rechter-commissaris stelt de datum voor een zitting vast, waarop ingediende bezwaarschriften in aanwezigheid van de deskundigen zullen worden behandeld.
3
De griffier roept de belanghebbenden en de deskundigen voor deze zitting op.
4
Van het ter zitting behandelde wordt door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
5
Bij de behandeling stelt de rechter-commissaris op verzoek van partijen of een hunner een dag van pleidooi vast. De pleidooien worden gehouden binnen vier weken na de bezwaarschriftenbehandeling.

Artikel 36
1
De rechtbank stelt zo spoedig mogelijk de lijst, bedoeld in artikel 26, vast.
2
De griffier draagt zorg, dat het vonnis ter griffie van de ingevolge artikel 34, tweede lid, aangewezen provincie of provincies ter inzage wordt gelegd. Het vonnis ligt gedurende zes maanden ter inzage. Artikel 34, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3
Tevens zendt de griffier twee afschriften van het vonnis, zodra het kracht van gewijsde heeft gekregen, aan Onze Minister.
4
Tegen het vonnis staat geen ander rechtsmiddel open dan beroep in cassatie. De beroepstermijn beloopt veertien dagen. Het beroep in cassatie geschiedt door een verklaring ter griffie van de rechtbank.
5
Deze verklaring wordt binnen 6 weken na afloop van de in lid 4 genoemde termijn van 14 dagen met een ontwikkeling van de gronden der cassatie aan de tegenpartij betekend en gaat vergezeld van een dagvaarding tegen de eerste terechtzitting, welke na verloop van 14 dagen na de betekening plaats vindt.
4
. Schadeloosstelling ter zake van de vermogensovergang en de winstderving

Artikel 37
1
De partij op welke ingevolge artikel 26 de in dat artikel bedoelde rechten en verplichtingen zijn overgegaan, is gehouden de wederpartij schadeloos te stellen.
2
De ingevolge het eerste lid verschuldigde schadeloosstelling bestaat uit:
a
de contante waarde van de netto-opbrengst welke de wederpartij over de tien jaren na de overgang op de grondslag van de tarieven die zonder de overgang in haar distributiegebied zouden hebben gegolden, zou hebben behaald;
b
de contante waarde van de desintegratie-schade welke het rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de overgang is;
c
het ten tijde van de overgang nog uitstaande bedrag van het door de wederpartij voor de financiering van de drinkwatervoorziening in het betrokken gebied bestede kapitaal, voor zover dit niet is verkregen uit geldleningen ter zake waarvan de verplichtingen krachtens artikel 26 zijn overgegaan.
De contante waarde, bedoeld onder a en b , wordt berekend tegen de rente die ten tijde van de overgang op de kapitaalmarkt voor een tienjarige lening geldt. Bij de berekening van de netto-opbrengst, bedoeld onder a , wordt wegens de aanwezigheid van eigen vermogen, voor zover ingevolge artikel 26 overgegaan, een redelijke vergoeding toegekend.
Indien de wederpartij bij beëindiging van een haar vóór 13 april 1971 verleende concessie voor de levering van drinkwater in haar distributiegebied, welke op het in artikel 23, eerste lid, bedoelde tijdstip nog van kracht was, aan die concessie rechten zou hebben kunnen ontlenen inzake schadeloosstelling, kan zij verlangen dat de schadeloosstelling welke haar wegens de overgang van het distributiegebied krachtens deze wet toekomt zoveel mogelijk in overeenstemming met de bepalingen van die concessie wordt vastgesteld, met dien verstande dat de waarde van de verplichtingen welke ingevolge artikel 26 op de in het eerste lid bedoelde partij zijn overgegaan, op deze schadeloosstelling in mindering wordt gebracht. Op de wijze van vaststelling van deze schadeloosstelling zijn, in afwijking van hetgeen daaromtrent in de concessie mocht zijn geregeld, de artikelen 38, 39 en 40 van toepassing.
3
Over de som van de in het tweede lid bedoelde bedragen is, voor zover deze som niet is voldaan, tevens een door de rechtbank bij het vonnis, bedoeld in artikel 40, eerste lid, aan te wijzen rente verschuldigd, te rekenen van het in artikel 23, eerste lid, bedoelde tijdstip.

Artikel 38
1
Bij het vonnis, bedoeld in artikel 36, wijst de rechtbank een harer leden als rechter-commissaris aan en benoemt zij een of meer deskundigen in oneven getale. Zij geeft aan deskundigen de opdracht haar van advies te dienen omtrent de hoogte van de schadeloosstelling, bedoeld in artikel 37, eerste lid.
2
De artikelen 32 en 33 zijn van overeenkomstige toepassing. De griffier zendt ten spoedigste na de indiening van het in het eerste lid bedoelde advies afschriften daarvan aan partijen.

Artikel 39
1
Gedurende een periode van zes weken na de datum van verzending van de afschriften van het advies door de griffier kunnen partijen schriftelijk hun bezwaren tegen het advies van deskundigen indienen bij de rechter-commissaris.
2
De rechter-commissaris stelt de datum voor een zitting vast, waarop ingediende bezwaarschriften in aanwezigheid van de deskundigen zullen worden behandeld.
3
De griffier roept partijen en deskundigen voor deze zitting op.
4
Van het ter zitting behandelde wordt door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
5
Bij de behandeling stelt de rechter-commissaris op verzoek van partijen of een hunner een dag van pleidooi vast. De pleidooien worden gehouden binnen vier weken na de bezwaarschriftenbehandeling.

Artikel 40
1
Zo spoedig mogelijk stelt de rechtbank bij vonnis de in artikel 37, tweede lid, bedoelde bedragen vast.
2
Bij haar vonnis veroordeelt zij de partij op welke ingevolge artikel 26 de in dat artikel bedoelde rechten en verplichtingen zijn overgegaan, tot betaling van de schadeloosstelling en van de in artikel 37, derde lid, bedoelde rente.
3
De rechtbank kan op verzoek van een der partijen, rekening houdende met de omstandigheden waarin partijen verkeren, bepalen dat de schadeloosstelling zal worden voldaan over een door haar vast te stellen aantal jaarlijkse termijnen van ten hoogste tien. Indien de rechtbank niet bepaalt dat de schadeloosstelling in termijnen zal worden voldaan, is de tot schadeloosstelling gehouden partij verplicht de verschuldigde som te voldoen binnen vier weken nadat het in dit artikel bedoelde vonnis gezag van gewijsde heeft verkregen. Bij de betaling ineens of bij elke termijnbetaling moet de in artikel 37, derde lid, bedoelde rente worden voldaan, welke tot de dag van die betaling verschuldigd is.
4
De rechtbank veroordeelt de partij, op wie de in artikel 26 bedoelde rechten en verplichtingen overgaan, tot betaling van de kosten in het geding.
5
Tegen het vonnis staat geen ander rechtsmiddel open dan beroep in cassatie.

Artikel 41
Indien een partij niet aan haar in artikel 37, eerste of derde lid, vermelde verbintenis voldoet, is de Staat, nadat die partij in gebreke is gesteld, gehouden de schadeloosstelling, onderscheidenlijk de rente, terstond te voldoen. De Staat heeft na betaling verhaal op de partij die aan haar verbintenis niet heeft voldaan.
5
. Rechtsgedingen

Artikel 42
Rechtsgedingen, vóór het krachtens artikel 23, eerste lid, vastgestelde tijdstip ingesteld door of tegen degene van wie de in artikel 26 bedoelde rechten en verplichtingen zijn overgegaan, worden overeenkomstig de bepalingen van deze paragraaf voor de rechter bij wie zij aanhangig zijn, voortgezet door of tegen degene op wie die rechten en verplichtingen zijn overgegaan, voor zover die rechtsgedingen daarop betrekking hebben.

Artikel 43
1
Degene van wie de in artikel 26 bedoelde rechten en verplichtingen ingevolge dat artikel zijn overgegaan, doet, ingeval een rechtsgeding als bedoeld in artikel 42 aanhangig is, van die overgang onverwijld mededeling aan de rechter voor wie het rechtsgeding dient. Tevens doet hij van die overgang aan de wederpartij in het rechtsgeding mededeling bij aangetekende brief waarvoor een bericht van ontvangst wordt verlangd.
2
Hij stelt degene op wie de rechten en verplichtingen, bedoeld in artikel 26, ingevolge dat artikel zijn overgegaan, op de hoogte van de in artikel 42 bedoelde rechtsgedingen en zendt hem bij aangetekend schrijven, waarvoor een bericht van ontvangst wordt verlangd, alle benodigde gegevens.
3
Degene op wie de in artikel 26 bedoelde rechten en verplichtingen ingevolge dat artikel zijn overgegaan, alsmede de wederpartij in het rechtsgeding zijn eveneens bevoegd tot het doen van de in het eerste lid bedoelde mededeling.

Artikel 44
1
Ingeval de rechter blijkt, dat degene van wie de in artikel 26 bedoelde rechten en verplichtingen zijn overgegaan, en degene op wie deze zijn overgegaan, te zamen van oordeel zijn, dat het betrokken rechtsgeding een geding is als bedoeld in artikel 42, stelt hij ambtshalve indeplaatsstelling ter rolle vast.
2
Ingeval de rechter zulks niet blijkt, bepaalt hij, alvorens in het rechtsgeding te beslissen, de datum waarop een zitting zal worden gehouden waarop de partijen in het rechtsgeding alsmede degene, op wie de in artikel 26 bedoelde rechten en verplichtingen ingevolge dat artikel zijn overgegaan, worden gehoord.
3
De griffier roept de betrokkenen voor deze zitting bij aangetekende brief op.
4
Van het ter zitting behandelde wordt door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
5
De rechter bepaalt bij beschikking tussen wie voortzetting van het betrokken rechtsgeding zal plaatsvinden.
6
In afwijking van artikel 358, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, kan tegen de beschikkingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, door de in het tweede lid genoemde betrokkenen binnen een maand na de dagtekening van de in het vijfde lid genoemde beschikking hoger beroep worden ingesteld. Het hoger beroep wordt ingesteld bij verzoekschrift, waarvan de griffier bij aangetekend schrijven aan de in het tweede lid bedoelde betrokkenen, met uitzondering van degene, die dat hoger beroep heeft ingesteld, een afschrift doet toekomen. Op deze procedure is het in het tweede lid bepaalde van overeenkomstige toepassing.
7
In afwijking van artikel 426, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, kan beroep in cassatie worden ingesteld binnen een maand na dagtekening van de in appèl gegeven beschikking.
8
Nadat de beschikking onherroepelijk is geworden, stelt de rechter zonodig ambtshalve indeplaatsstelling ter rolle vast.
9
Indien een mededeling, als bedoeld in artikel 43, eerste lid, geen gevolg heeft gehad in verband met het feit, dat het betrokken rechtsgeding reeds in staat van wijzen was ten tijde van de mededeling, is het volgende artikel van overeenkomstige toepassing.

Artikel 45
1
Ingeval de in artikel 43, eerste lid, bedoelde mededeling niet heeft plaatsgevonden, en het vonnis in het rechtsgeding kracht van gewijsde heeft verkregen, is de betrokkene aan wie van het niet doen van de mededeling in redelijkheid geen verwijt kan worden gemaakt, bevoegd de rechter te verzoeken te bepalen, dat dat vonnis zal gelden ten opzichte van degene, op wie de in artikel 26 bedoelde rechten en verplichtingen ingevolge dat artikel zijn overgegaan.
2
Het verzoek kan worden gedaan binnen een maand nadat het vonnis in het betrokken rechtsgeding in kracht van gewijsde is gegaan. De griffier zendt aan betrokkenen een afschrift van het verzoekschrift.
3
De rechter bepaalt de datum, waarop een zitting zal worden gehouden waarop de in artikel 44, tweede lid, genoemde betrokkenen worden gehoord. Artikel 44, derde en vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
4
De rechter doet bij beschikking uitspraak. Artikel 44, zesde, zevende en achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.
Afdeling 4. Uitzondering

Artikel 46
Dit hoofdstuk is niet van toepassing op bedrijven die niet in hoofdzaak bestemd zijn tot openbare drinkwatervoorziening door levering van drinkwater aan verbruikers of tot levering van drinkwater in het groot aan waterleidingbedrijven.

Hoofdstuk IV. Voorbereiding en totstandbrenging van watervoorzieningswerken
Afdeling 1. Beleidsplan drink- en industriewatervoorziening

Artikel 47
Onze Minister ontwerpt een beleidsplan, omvattende de hoofdlijnen en beginselen van het beleid ter verzekering van een goede drink- en industriewatervoorziening. Het beleidsplan geeft inzicht in de ruimtelijke aspecten van het beleid inzake de drink- en industriewatervoorziening, voor zover dat is gericht op het tot stand brengen van de nodige watervoorzieningswerken.

Artikel 48
Het beleidsplan wordt aangemerkt als een structuurvisie als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening betreffende het aspect drink- en industriewatervoorziening van het nationale ruimtelijk beleid.

Artikel 50
Het beleidsplan kan geheel of gedeeltelijk worden herzien. De artikelen 47 en 48 zijn van overeenkomstige toepassing.
Afdeling 2. Plan voor de middellange termijn

Artikel 52
1
Een bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister daartoe op haar verzoek aangewezen representatieve organisatie van eigenaren van waterleidingbedrijven stelt een plan voor de middellange termijn op met inachtneming van het van kracht zijnde beleidsplan.
2
Ten einde voor de in het eerste lid bedoelde aanwijzing in aanmerking te komen, dienen de statuten en reglementen van de organisatie te voorzien in een regeling betreffende de voorbereiding en de besluitvorming ter zake van de opstelling en de herziening van het plan voor de middellange termijn.
3
Wijziging van de regels, bedoeld in het tweede lid, wordt onverwijld ter kennis van Onze Minister gebracht.

Artikel 53
1
Het plan voor de middellange termijn omvat voor het gehele grondgebied van Nederland, op de grondslag van een overzicht van de bestaande watervoorzieningswerken en voor een periode van tenminste tien jaar, de voornemens met betrekking tot het wijzigen of uitbreiden van die werken, het tot stand brengen van zodanige werken alsmede het gebruik van de werken.
2
Het plan dient zodanig te zijn uitgewerkt dat toetsing aan de in artikel 54, tweede lid, bedoelde gronden mogelijk is; het dient aan te geven hoe in de te verwachten waterbehoefte door de verwezenlijking van de aangegeven voornemens wordt voorzien.
3
Bij de voorbereiding van het plan pleegt de in artikel 52, eerste lid, bedoelde organisatie overleg met:
a
de eigenaren van de belanghebbende waterleidingbedrijven;
b
de door gedeputeerde staten aangewezen personen of instellingen;
c
de door Onze Minister aangewezen personen of instellingen.
4
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot de inhoud van en het overleg over het plan nadere regels worden gesteld.

Artikel 53a
De eigenaar van een waterleidingbedrijf verstrekt de in artikel 52, eerste lid, bedoelde organisatie de hem ter beschikking staande gegevens die zij noodzakelijk acht voor het opstellen van het plan voor de middellange termijn.

Artikel 54
1
Het plan voor de middellange termijn behoeft de instemming van Onze Minister. De artikelen 10:28 tot en met 10:31 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing. Het besluit omtrent instemming wordt binnen een jaar bekendgemaakt.
2
De instemming kan worden onthouden op de grond dat het plan in strijd is met onderdelen van het beleidsplan, ten aanzien waarvan in dat plan is bepaald dat daarvan niet kan worden afgeweken.

Artikel 55
Alvorens een besluit te nemen omtrent de instemming met het plan voor de middellange termijn hoort Onze Minister gedeputeerde staten der provincies en de commissie.

Artikel 56
Onze Minister draagt zorg dat het plan of gedeelte daarvan waarmee hij heeft ingestemd met het daarop betrekking hebbende besluit, houdende instemming algemeen verkrijgbaar wordt gesteld. Hij doet van deze verkrijgbaarstelling mededeling in de Staatscourant.

Artikel 57
1
De in artikel 52, eerste lid, bedoelde organisatie herziet het plan voor de middellange termijn telkens binnen drie jaren nadat Onze Minister ermee heeft ingestemd.
2
Op de herziening van het plan is het in de artikelen 53-56 bepaalde van overeenkomstige toepassing.

Artikel 58
Het is de eigenaar van een waterleidingbedrijf verboden een watervoorzieningswerk te wijzigen of uit te breiden, tot stand te brengen of te gebruiken in afwijking van een plan voor de middellange termijn waarmee ingevolge artikel 54, eerste lid, is ingestemd.

Artikel 59
1
Onze Minister kan in het belang van een goede watervoorziening van het in artikel 58 gestelde verbod ontheffing verlenen, voor zover daardoor geen inbreuk wordt gemaakt op onderdelen van het beleidsplan, ten aanzien waarvan in dat plan is bepaald dat daarvan niet kan worden afgeweken.
2
Een ontheffing kan onder beperkingen worden verleend; aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.
3
Ten aanzien van het besluit betreffende ontheffing zijn de artikelen 54-56 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 60
1
Indien de in artikel 52, eerste lid, bedoelde organisatie in gebreke blijft een plan voor de middellange termijn op te stellen of binnen de in artikel 57, eerste lid, gestelde termijn te herzien, is Onze Minister bevoegd een zodanig plan op te stellen.
2
Onze Minister maakt van deze bevoegdheid eerst gebruik, nadat hij de organisatie in de gelegenheid heeft gesteld om binnen een door hem te bepalen termijn, welke ten minste een half jaar bedraagt, alsnog het plan op te stellen of te herzien.
3
Artikel 53, eerste, tweede en vierde lid, alsmede het derde lid, aanhef en onder a en b, en de artikelen 55-59 zijn ten aanzien van het door Onze Minister opgestelde plan van overeenkomstige toepassing.
Afdeling 3. [Vervallen per 25-02-2005]

Hoofdstuk V. Handhaving

Artikel 61
1
Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens hoofdstuk II en de tweede afdeling van hoofdstuk IV bepaalde zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren.
2
Van een besluit als bedoeld in het eerste lid, wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

Artikel 62
1
Overtreding van het bij of krachtens de artikelen 4, tweede, derde, vierde, vijfde, zesde negende en tiende lid, 5, eerste en tweede lid, 6, 7, 8, 9, 12, 13, eerste lid, 14a, tweede lid, 15a, tweede lid, 15c, 15d, 15e of 63c bepaalde wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of met een geldboete van de tweede categorie.
2
Met gelijke straf als bedoeld in het eerste lid wordt gestraft hij die handelt in strijd met het verbod gesteld bij artikel 58.
3
Met gelijke straf als bedoeld in het eerste lid wordt gestraft de eigenaar van een waterleidingbedrijf die na schriftelijke aanmaning door of namens de in artikel 52, eerste lid, bedoelde organisatie in gebreke blijft de in artikel 53a bedoelde gegevens te verstrekken.
4
Met hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie wordt gestraft hij die de bepalingen overtreedt van artikel 11, eerste en tweede lid.
5
De bij deze wet strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als overtredingen.

Artikel 63
Onze Minister is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen.

Hoofdstuk VA. Verslag over de kwaliteit van het leidingwater

Artikel 63a
1
Onze Minister stelt jaarlijks voor 31 december een verslag op over de kwaliteit van het leidingwater in het voorafgaande kalenderjaar. Het eerste verslag stelt hij op voor 31 december 2002.
2
Onze Minister maakt de vaststelling van het verslag bekend in de Staatscourant voor het eind van het kalenderjaar dat volgt op de desbetreffende verslagperiode. Hierbij geeft hij aan op welke wijze kennis kan worden genomen van de inhoud van het verslag.

Artikel 63b
Het verslag omvat tenminste gegevens over de kwaliteit van het leidingwater afkomstig van de voorzieningen die gemiddeld meer dan 1000 m3 leidingwater per dag leveren of waarvan meer dan 5000 personen gebruik maken.

Artikel 63c
Ten behoeve van het opstellen van het verslag verschaffen de eigenaren van waterleidingbedrijven en degenen die met behulp van een collectieve watervoorziening leidingwater ter beschikking stellen aan derden, en de eigenaren van collectieve leidingnetten aan Onze Minister op zijn verzoek alle inlichtingen en gegevens waarover zij kunnen beschikken, voor zover die voor dat opstellen redelijkerwijs noodzakelijk zijn.

Hoofdstuk VI. Slotbepalingen

Artikel 64
1
De bevoegdheid, de gemeenteraad toekomende ingevolge artikel 149 van de Gemeentewet (Stb. 1992, 96), blijft ten aanzien van het onderwerp, waarin deze wet voorziet, gehandhaafd voor zover de door hem te maken verordeningen niet met deze wet in strijd zijn.
2
In afwijking van het bepaalde in artikel 119 van de Provinciewet en artikel 122 van de Gemeentewet heeft de inwerkingtreding van deze wet en latere wijzigingen daarvan slechts ten aanzien van de gevallen, waarin strijd met de bij of krachtens haar gestelde voorschriften zou ontstaan, tot gevolg, dat de reglementen en verordeningen van de Provinciale Staten en van de Gemeenteraden, betreffende de onderwerpen, waarin deze wet voorziet van rechtswege ophouden te gelden.

Artikel 65
Deze wet kan worden aangehaald onder de titel 'Waterleidingwet'.

Artikel 66
Deze wet treedt in werking met ingang van een door Ons te bepalen dag. Voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan kan de inwerkingtreding op verschillende tijdstippen worden vastgesteld.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven ten Paleize Soestdijk, 6 april 1957
juliana
De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid,
j
G. SUURHOFF.
Uitgegeven de veertiende mei 1957.
De Minister van Justitie,
samkalden
Bijlage , behorend bij artikel 1, vierde lid, van de Waterleidingwet
Lijst van bedrijven die gelijkgesteld worden met een bestaand waterleidingbedrijf respectievelijk een waterleidingbedrijf.
NV Waterwinningbedrijf Brabantse Biesbosch
NV Watertransportmaatschappij Rijn-Kennemerland.